ECLI:NL:RVS:2005:AT0576

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406273/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand in erfrechtkwestie

In deze zaak heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam op 24 maart 2003 een verzoek van appellante om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen. Dit besluit werd door de Raad voor Rechtsbijstand op 23 juni 2003 bevestigd, waarna appellante in beroep ging bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 28 mei 2004. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 16 maart 2005 werd behandeld.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Raad voor Rechtsbijstand in redelijkheid kon besluiten dat het verzoek om toevoeging voor rechtsbijstand niet kon worden toegewezen. De relevante wetgeving, de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb), stelt dat rechtsbijstand niet wordt verleend als het belang redelijkerwijs door de verzoeker zelf kan worden behartigd. De rechtbank concludeerde dat de zaak van appellante, die een conflict had met haar moeder over een erfrechtkwestie, als eenvoudig kon worden gekwalificeerd. De Raad van State bevestigde deze conclusie en benadrukte dat de zaak niet over de inhoud van de erfrechtkwestie ging, maar enkel over de aanvraag voor de toevoeging.

Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

200406273/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: het bureau, onderscheidenlijk de raad) een verzoek van appellante om een toevoeging inzake rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2003 heeft de raad, overeenkomstig het desbetreffende advies van de Commissie Bezwaar en Beroep van 19 juni 2003, het daartegen door appellante ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, met een datumstempel van TPG Post van 14 juli 2004 bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 oktober 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
Na sluiting van het vooronderzoek heeft appellante nadere stukken ingediend. Deze zijn in kopie aan de andere partij gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 12, tweede lid, sub g van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) - zoals die wet luidde ten tijde hier van belang - wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de verzoeker zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d van de Wrb kan het bureau de toevoeging weigeren indien het verzoek een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bureau eenvoudig afgehandeld kan worden.
2.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat het om een eenvoudige zaak gaat en dat de toevoegingsaanvraag dus terecht is afgewezen. Het hoger beroep van appellante richt zich kennelijk tegen deze conclusie.
2.3.    De achtergrond van het geschil is een conflict tussen appellante en haar moeder over een erfrechtkwestie. Appellante heeft er grote problemen mee dat haar moeder het erfdeel opmaakt waarop appellante na het overlijden van haar vader naar haar mening recht heeft. Uit het hoger beroepschrift van appellante en de overgelegde stukken spreekt de dringende noodzaak om tot een oplossing van het conflict te komen, zo nodig via een civiele procedure. Dat het probleem voor appellante nijpend is, zegt echter niet noodzakelijk iets over de juridische eenvoud dan wel complexiteit van de zaak. Daarbij dient te worden bedacht dat het bij de onderhavige toevoegingsaanvraag louter gaat om advies. Voordat werd beslist op de aanvraag, is de advocaat verzocht aan te geven waarom juridische bijstand van een advocaat in dat stadium noodzakelijk werd geacht en waaruit de juridische werkzaamheden zouden bestaan. De advocaat heeft geantwoord dat zijn - reeds verrichte - advieswerkzaamheden neerkwamen op uitleg van de notariële akte en de consequenties voor appellante wanneer haar moeder al het geld zou opmaken en er bij overlijden niets over zou zijn, en dat hij een brief heeft geschreven aan de moeder van appellante.
2.4.     Appellante heeft geen argumenten aangevoerd voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op onjuiste gronden berust en dat de raad bij zijn besluit van 23 juni 2003 niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat de werkzaamheden waarop de gevraagde toevoeging betrekking heeft, niet zodanig complex zijn dat daarvoor de hulp van een advocaat is vereist. De rechtbank is terecht tot haar oordeel gekomen. Daarbij wordt benadrukt dat de onderhavige zaak niet gaat over de erfrechtkwestie zelf, maar alleen over de aanvraag voor de toevoeging van een advocaat in verband met de vermelde advieswerkzaamheden.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
18-477.