200405808/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lichtenvoorde (thans: de gemeente Groenlo).
Bij besluit van 11 februari 2003, medegedeeld bij brief van 21 februari 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lichtenvoorde (thans, na gemeentelijke herindeling, de gemeente Groenlo; hierna ook: het college) het pand van appellant aan de [locatie 1] te [plaats] aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij besluit van 19 juni 2003 heeft het college het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2004, verzonden 11 juni 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 2004. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 1 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar appellant in persoon, vergezeld van zijn [vader], en het college, vertegenwoordigd door D.J.A.M. Wolters, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de monumentenverordening gemeente Lichtenvoorde 1995 (hierna: de verordening) kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, besluiten onroerende monumenten als beschermd gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Artikel 1, eerste lid, onder a, van deze verordening verstaat onder monumenten alle zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Artikel 3, tweede lid, van de verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat burgemeester en wethouders een beschikking geven over de aanwijzing van onroerende monumenten als beschermde gemeentelijke monumenten, nadat de monumentencommissie en de eigenaar zijn gehoord.
2.2. Appellant is eigenaar van een boerderij aan de [locatie 1] in [plaats]. Dit pand is door het college op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst. Appellant bestrijdt in hoger beroep de juistheid van de conclusie van de rechtbank dat hetgeen door hem is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot plaatsing heeft kunnen besluiten.
2.3. Ten eerste voert appellant daartoe aan dat hij, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, wel een tegenadvies door een deskundige heeft ingebracht. Hij stelt dat dit is gebeurd tijdens de hoorzitting die op 9 december 2002 door de gemeentelijke monumentencommissie werd gehouden ter voorbereiding van het aanwijzingsbesluit. Architect de heer Witt heeft toen namens appellant de redengevende beschrijving voor zijn pand zoals die door monumentenadviseur het Gelders Genootschap was opgesteld, beargumenteerd ter discussie gesteld. Daarvoor voerde de architect bouwtechnische maar ook bedrijfseconomische gronden aan. Hij heeft tevens gewezen op een feitelijke onjuistheid ten aanzien van de verbouwingsgeschiedenis; de laatste verbouwing van de boerderij van appellant heeft niet in 1941 maar in de jaren 50/60 plaatsgevonden.
2.4. Dit betoog leidt niet tot het daarmee beoogde doel. De monumentencommissie heeft de argumenten die de heer Witt tegen plaatsing op de monumentenlijst heeft aangevoerd, bij de beoordeling betrokken en weerlegd in de notulen van haar vergadering van 17 december 2002. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat de monumentencommissie heeft overwogen dat de in de redengevende beschrijving vermelde verbouwing van het achterhuis niet in 1941 maar in de jaren 50/60 heeft plaatsgevonden, doch dat dit geen afbreuk doet aan de monumentale waarde van het pand en dat alle aanpassingen aan het pand zijn meegenomen in de beoordeling. Tegenover het oordeel van deze deskundigencommissie heeft appellant nadien, in de bezwaarfase, geen rapport van een deskundige ingebracht. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat er wat betreft de monumentwaardigheid geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet op het op de redengevende beschrijving van het Gelders Genootschap gebaseerde advies van de monumentencommissie heeft mogen afgaan.
2.5. Ten tweede betoogt appellant dat er bij de aanwijzing van zijn boerderij als gemeentelijk monument sprake is van willekeur. Hij stelt dat er zich meer panden in de directe omgeving van zijn boerderij bevinden die een hoge geschiedkundige en monumentale waarde hebben, maar dat die niet zijn aangewezen. Volgens appellant heeft geen afweging plaatsgevonden waarbij alle voor plaatsing op de monumentenlijst in aanmerking komende panden in ogenschouw zijn genomen.
2.6. Dit betoog faalt eveneens. Ter beoordeling staat of het pand van appellant in redelijkheid kon worden aangewezen. Dat er wellicht andere monumentale panden zijn die niet zijn aangewezen, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het pand van appellant niet in redelijkheid als beschermd gemeentelijk monument kon worden aangewezen. Ter zitting bij de rechtbank is gebleken dat ook een ander pand, gelegen aan de [locatie 2], voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst is voorgedragen. Het college heeft bovendien aangegeven dat het Gelders Genootschap de monumentwaardigheid van alle panden in de gemeente Lichtenvoorde heeft beoordeeld en dat panden niet zijn voorgedragen omdat die niet aan de criteria voldeden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005