200305751/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Wildbeheereenheid De Biesbosch, gevestigd te Made,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2003 in het geding tussen:
de stichting "Stichting de Faunabescherming", gevestigd te Amstelveen
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris; thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) ingevolge de artikelen 27 en 53 van de Jachtwet aan appellante, voor de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005, vergunning verleend voor het jaarlijks afschieten van 75 reebokken, inclusief kalveren. Deze vergunning is verleend ten aanzien van de gronden behorende tot het beheergebied gelegen in de gemeenten Dordrecht, Werkendam, Made en Sliedrecht.
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft de Staatssecretaris het daartegen door de stichting "De Faunabescherming" (hierna: Faunabescherming) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door Faunabescherming ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 9 september 2003 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) zich onbevoegd verklaard om op het bezwaar te beslissen en medegedeeld dat het dossier (lees ook: het bezwaarschrift) wordt doorgezonden aan de provincie (lees: het college van gedeputeerde staten van) Noord-Brabant en dat dit college een nieuwe beslissing op het bezwaar zal nemen.
Bij brief van 18 oktober 2003 heeft Faunabescherming, die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht als partij tot het geding is toegelaten, van antwoord gediend.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 22 oktober 2003 heeft appellante bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 9 september 2003. De rechtbank heeft deze brief doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 30 september 2004 heeft de Minister een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar, rechtsbijstandverlener bij DAS Rechtsbijstand, en Faunabescherming, vertegenwoordigd door [secretaris] van Faunabescherming en [plaatsvervangend voorzitter] bij Faunabescherming, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 9 september 2003, nu hierbij niet aan het bezwaar van Faunabescherming is tegemoetgekomen.
2.2. Ingevolge het - per 1 april 2002 vervallen - artikel 27, eerste lid, van de Jachtwet, voorzover hier van belang, kan onze Minister in het belang van onderwijs, wetenschap of natuurbeheer, ter instandhouding van ander dan in artikel 8, eerste lid, genoemd wild of ter verwijdering van daartoe behorende zieke of gebrekkige dieren, aan hen, die te goeder naam en faam bekend staan, een vergunning verlenen of doen verlenen tot het verrichten van daarin omschreven handelingen met afwijking van de voorschriften, bij of krachtens deze wet gegeven.
Ingevolge het - per 1 april 2002 vervallen - artikel 53, eerste lid, van de Jachtwet, voorzover hier van belang, kan onze Minister, indien er naar zijn oordeel geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het bejagen van wild, vergunning verlenen om met afwijking van de voorschriften bij of krachtens deze wet gegeven te jagen op wildsoorten:
a. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid,
c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of
d. ter bescherming van flora en fauna.
Met ingang van 1 april 2002 is - ter vervanging van onder meer de Jachtwet - de Wet van 25 mei 1998 houdende regels ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten (hierna: de Flora- en faunawet), Stb. 1998, 402, in werking getreden.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet, voorzover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 18 en 72, vijfde lid, van deze wet.
Ingevolge artikel 114, eerste lid, van de Flora- en faunawet blijven vergunningen verleend krachtens de Jachtwet van kracht voor de tijd dat zij zijn verleend.
2.3. In het door appellante opgestelde en bij haar aanvraag gevoegde Reewildwerkplan 2000/2001 (hierna: Reewildwerkplan) is onder meer het volgende gesteld:
"Gezien de wenselijkheid van een reewildstand van 400 stuks in het totale werkgebied, vraagt WBE De Biesbosch op basis van de voorjaarstellingen van maart 2001 voor het totale leefgebied een vergunning aan voor het afschot van 75 bokken met inbegrip van 10% voor mogelijke noodvergunningen."
2.4. Het besluit van 4 mei 2001 is bij de beslissing op bezwaar van 5 februari 2002, onder verwijzing naar de artikelen 27, eerste lid en 53, eerste lid, van de Jachtwet, in stand gelaten met als motivering, samengevat weergegeven, dat appellante voldoende heeft onderbouwd dat wegens het belang van populatiebeheer de populatie reeën in het gebied onder de draagkracht van dat gebied dient te blijven en daardoor afschot noodzakelijk is. Voorts is aan dit besluit ten grondslag gelegd het belang van de verkeersveiligheid en het belang van voorkoming van belangrijke schade aan het gewas.
2.5. Appellante is onder meer opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen, aangezien het aantal van 400 reeën als draagkracht voor het aantal reeën dat in het gebied kan leven niet is onderbouwd, terwijl dit aantal de basis vormt voor het bij de onderhavige vergunning verleende maximale afschot van 75 reebokken.
Appellante meent dat de draagkracht van het gebied reeds is vastgelegd in het besluit van 11 december 2000, waarbij aan haar een afschotvergunning is verleend voor reegeiten, inclusief kalveren.
Verder heeft zij aangevoerd dat sprake is van begripsverwarring voorzover de rechtbank heeft overwogen dat het aantal van 400 reeën niet in overeenstemming is met het in het kader van de onderhavige aanvraag uitgebrachte advies van het college van gedeputeerde staten van 11 juli 2001. Appellante stelt dat het in het advies genoemde aantal van 500 reeën het geschatte aantal reeën betreft dat in het gebied verblijft en voert aan dat dit dient te worden onderscheiden van de geschatte draagkracht van 400 reeën.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat in de Biesbosch het aantal reeën niet adequaat is te tellen, vanwege de verborgen leefwijze en de aanwezige dekking waarin het reewild zich ophoudt.
2.6. Dit betoog treft geen doel. De omstandigheid dat de Staatssecretaris bij het nemen van het besluit van 11 december 2000 kennelijk is uitgegaan van een door appellante gestelde draagkracht van 400 reeën, brengt niet mee dat hij bij het nemen van de beslissing op bezwaar wat de draagkracht betreft zonder verifieerbare gegevens heeft moeten uitgaan van het door appellante gestelde aantal van 400 reeën.
De rechtbank heeft in dit verband met juistheid het in het kader van de onderhavige aanvraag aan de Staatssecretaris door gedeputeerde staten uitgebrachte advies van 11 juli 2001 in aanmerking genomen, waarin onder meer het volgende is vermeld:
"De kwaliteit van het reewild is goed te noemen. Het gemiddelde gewicht (14-15 kg) en de conditie is redelijk. Het aantal crepeergevallen tengevolge van parasieten is gering. Het aantal reeën in het werkgebied vertoont vanaf 1989 een stijgende lijn met in 1997/1998 een sterke daling en daarna een toename tot het niveau van 1994/1995 in 1999/2000 en komt neer op circa 500 stuks."
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat een aantal van 400 reeën als draagkracht van het gebied met dit advies niet in overeenstemming is. Niet valt immers in te zien waarom appellante een draagkracht van 400 reeën voor het gebied heeft gesteld, terwijl bij een vastgestelde populatie van 500 reeën blijkens het advies het gemiddelde gewicht en de conditie van de reeën redelijk kan zijn. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat noch in de aanvraag en het daarbij gevoegde Reewildwerkplan, noch in het bijgevoegde "Reewildbeheerplan De Biesbosch" van 1 november 1997 (hierna: Reewildbeheerplan) een onderbouwing wordt gegeven voor de genoemde wenselijke reewildstand van 400 in het totale werkgebied. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de beslissing op bezwaar in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. Daargelaten of juist is de stelling van appellante, dat het aantal reeën vanwege een verborgen leefwijze niet adequaat kan worden geteld, leidt deze stelling niet tot een andere conclusie.
2.7. Voorzover appellante is opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat in de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd dat de vergunning is verleend omdat in verband met de verkeersveiligheid geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het bejagen van wild, dient dit evenzeer te falen. Met juistheid heeft de rechtbank in dit verband onder meer in aanmerking genomen dat in de beslissing op bezwaar is overwogen dat er goede ervaringen zijn met het plaatsen van wildspiegels en reflectoren en dat in het Reewildbeheerplan op dit punt het volgende is opgemerkt:
"De meeste aanrijdingen vinden plaats op de binnenwegen en de Banddijk Werkendam - Biesbosch. (...)
Vanwege het verkeersveiligheidsaspect zijn in samenwerking met de gemeente Werkendam door de WBE De Biesbosch in 1994 wildspiegels geplaatst op de Banddijk, hetgeen een afname van het aantal verkeersslachtoffers - nog maar 3 - op deze weg tot gevolg had. Het streven van de WBE is om meer wildspiegels te plaatsen op de binnenwegen."
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd dat de vergunning is verleend omdat in verband met de verkeersveiligheid geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het bejagen van wild.
2.8. Voorts stelt appellante tevergeefs dat regelmatig schade aan landbouwgewassen voorkomt, doch niet alle schade wordt gemeld bij het Faunafonds en in februari 2002 binnen een omrasterde boomgaard vraatschade ten bedrage van € 11.530,00 is opgetreden.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de beslissing op bezwaar met betrekking tot de door de Staatssecretaris gestelde belangrijke schade aan gewas een toereikende motivering ontbeert. Met juistheid heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat in de aanvraag noch in het Reewildbeheerplan aanknopingspunten zijn gevonden die dit standpunt van de Staatssecretaris onderbouwen en dat in het Reewildbeheerplan staat vermeld dat tot op heden geen noemenswaardige schade is gemeld bij de wildschadecommissie.
2.9. Appellante betoogt voorts dat de Minister zich bij het besluit van 9 september 2003 ten onrechte niet meer bevoegd heeft verklaard om op het bezwaar te beslissen. Zij voert aan dat het besluit van 4 mei 2001 niet is komen te vervallen en het besluit op grond van artikel 114 van de Flora- en faunawet van kracht is gebleven. Naar de opvatting van appellante dient de Minister met inachtneming van het gestelde in de Jachtwet alsnog te beslissen op bezwaar.
2.10. Dit betoog faalt. Artikel 114 van de Flora- en faunawet voorziet niet in overgangsrecht ten aanzien van bevoegdheden die de Minister aan de Jachtwet ontleende. Ook overigens voorziet de Flora- en faunawet niet in een overgangsregeling die daarop betrekking heeft. Gelet op het vorenstaande bestaan, vanaf de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet op 1 april 2002, de bevoegdheden die de Minister voorheen aan de artikelen 27, eerste lid, en 53, eerste lid, van de Jachtwet ontleende niet meer. Vanaf dat moment is derhalve niet meer de Minister maar ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet het college van gedeputeerde staten het bevoegde orgaan om een besluit te nemen op een verzoek als door appellante is gedaan. De Minister heeft zich bij het besluit van 9 september 2003 dan ook terecht onbevoegd verklaard om opnieuw op het bezwaar te beslissen en dit terecht ter verdere behandeling doorgezonden aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Dit besluit kan in rechte dan ook stand houden.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het beroep tegen het besluit van 9 september 2003 is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 september 2003 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005