200404776/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Collectieve Israël Actie", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 28 april 2004 in het geding tussen:
de voorzitter van de ring Zwolle van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie.
Bij besluit van 29 januari 2003 heeft de voorzitter van de ring Zwolle van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: de voorzitter) de door appellante ingediende klacht terzake van een declaratie van [notariskantoor] te Zwolle, afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft de voorzitter het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 augustus 2004 heeft de voorzitter van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 21 februari 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de Wet op het notarisambt (hierna: de Wna) is de notaris verplicht om op verzoek van de cliënt een rekening van zijn honorarium voor ambtelijke werkzaamheden en de overige aan de zaak verbonden kosten op te maken, waaruit duidelijk blijkt op welke wijze het in rekening gebrachte bedrag is berekend.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, van dit artikel, voorzover hier van belang, kan de meest gerede partij bij met redenen omkleed schriftelijk verzoek aan de voorzitter een beslissing vragen indien over de in het eerste lid bedoelde rekening een geschil ontstaat.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de voorzitter ten onrechte de hem voorgelegde declaratie niet in volle omvang op haar juistheid heeft beoordeeld. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de voorzitter echter in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat de opdracht van [executeur-testamentair] aan [notariskantoor] tot afwikkeling van de boedel bindend is voor de erfgename, te weten appellante. Volgens de rechtbank behoort er dan ook vanuit te worden gegaan dat de door het notariskantoor gedeclareerde punten overeenstemmen met de opdracht, nu appellante niet inhoudelijk op de gedeclareerde punten is ingegaan. Gelet hierop heeft de rechtbank aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand te laten.
Uitsluitend tegen laatstgenoemd onderdeel van de uitspraak van de rechtbank richt zich het hoger beroep van appellante. Nu zij niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de voorzitter de declaratie ten onrechte slechts marginaal heeft getoetst en evenmin tegen het oordeel dat de opdracht van de executeur-testamentair aan de notaris bindend is voor de erfgename, zijn deze oordelen in hoger beroep niet in geschil.
2.3. Appellante bestrijdt de beslissing van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven tevergeefs. Daartoe overweegt de Afdeling dat appellante niet heeft bestreden dat de door de notaris uitgevoerde werkzaamheden noodzakelijk waren, maar heeft betoogd dat die werkzaamheden door de executeur-testamentair hadden moeten worden uitgevoerd. In hetgeen appellante aanvoert is geen grond gelegen het standpunt van de voorzitter - inhoudende dat naar zijn oordeel de afwikkeling van de nalatenschap door de notaris niet buitensporig veel uren heeft gevergd, de werkzaamheden niet onnodig zijn verricht en dat het bepaald niet ongebruikelijk is om de werkzaamheden, als in de onderhavige boedel verricht, op deze wijze uit te voeren, zodat de notaris niet op onjuiste wijze heeft gedeclareerd - onjuist te achten. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005