ECLI:NL:RVS:2005:AT0543

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406175/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor tuinhuisje in Overbetuwe

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 7 juni 2004 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe heeft bevestigd. Het college had op 27 februari 2003 een bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het plaatsen van een tuinhuisje op een perceel in Overbetuwe, ondanks dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan 'Liefkenshoek 1986'. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot dit besluit had kunnen komen, wat de appellant betwistte.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 4 februari 2005, waarbij de appellant en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat het college het advies van Bureau van Droffelaar B.V. heeft gevolgd, waarin werd gesteld dat het tuinhuisje in de voortuin van de patiowoning niet storend zou zijn voor het straatbeeld, gezien de bijzondere situatie van de woningen aan een woonpad. De Afdeling concludeert dat het college na afweging van alle belangen in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 16 maart 2005.

Uitspraak

200406175/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 juni 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning en vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend voor het plaatsen van een tuinhuisje op het perceel plaatselijk bekend [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2004, verzonden op 16 juni 2004, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 september 2004 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
Bij brief van 17 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door R.M. Willemse en ing. K.F. Brouwer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder].
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan betreft het plaatsen van een tuinhuisje in de voortuin van het perceel.
2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Liefkenshoek 1986" heeft het perceel de bestemming "Patiobebouwing", met de nadere aanduiding "I". Niet in geschil is dat het bouwplan daarmee in strijd is. Om medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.3.    Het college heeft aan zijn besluit van 26 augustus 2003 het advies van Bureau van Droffelaar B.V. van 8 januari 2001 ten grondslag gelegd. Daarin is aangegeven dat de woning op het perceel een patiowoning betreft die deel uitmaakt van een reeks geschakelde patiowoningen, die samen een hofje vormen met patio's aan de binnenzijde en de voordeur aan de buitenzijde. Kenmerkend voor deze woningen is dat ze naar de patio toe zijn gericht en een vrij dichte gevel naar de straatzijde hebben. Het advies geeft aan dat ten behoeve van een aantrekkelijk straatbeeld en een heldere entree van de woningen het wenselijk is dat de tuinen aan de straatzijde als voortuin worden ingericht en dat schuurtjes en tuinhuisjes er daarom niet thuishoren. Bij de woningen op de percelen [locaties 1, 2 en 3] is echter volgens dat advies sprake van een bijzondere situatie, gelet op de omstandigheid dat deze woningen niet aan een straat maar aan een woonpad zijn gelegen en aan de andere zijde van het woonpad zich achtertuinen bevinden waar schuurtjes zijn geplaatst. Daarom heeft een schuurtje in de voortuin volgens het advies slechts een geringe verstoring van het straatbeeld tot gevolg.
Het college heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat het plaatsen van een bijgebouw aan de zijde van het woonpad, gelet op de omstandigheid dat ter plaatse geen sprake is van een herkenbaar straatbeeld, niet storend en aanvaardbaar is. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat die zijde van de woning het kenmerk heeft van een besloten gevel en de woning, evenals de andere patiowoningen, is gericht naar de andere zijde, alwaar de patio is gelegen.
2.4.    Omdat het advies van Van Droffelaar B.V. niet is toegespitst op de situering van het tuinhuisje maar een algemene beschouwing betreft ten aanzien van het oprichten van schuurtjes in de voortuinen van de percelen [locaties 1,2 en 3], kan het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het advies is uitgegaan van een andere locatie voor het tuinhuisje dan de locatie waar het tuinhuisje is opgericht niet tot het oordeel leiden dat het college dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Dit geldt ook voor het betoog van appellant dat door het tuinhuisje het zicht op zijn voordeur vanaf het woonpad wordt onttrokken. Daarnaast heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat de bouwaanvraag, ten aanzien waarvan het college een besluit moet nemen, ziet op plaatsing van het tuinhuisje in de voortuin. Omdat daartegen uit stedenbouwkundig oogpunt geen overwegende bezwaren bestaan, treft het betoog dat in het advies van Van Droffelaar B.V. de voorkeur wordt gegeven aan plaatsing van het tuinhuisje op de patio geen doel.
Gelet op het voorgaande kan niet met vrucht worden staande gehouden dat het standpunt van het college dat het plaatsen van het tuinhuisje in de voortuin in dit geval aanvaardbaar is, onredelijk is.
2.5.    Het betoog dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de Welstandscommissie Overbetuwe zich geen juist beeld omtrent het bouwplan heeft kunnen vormen, faalt. Uit de stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat bij het indienen van de bouwaanvraag een voldoende duidelijk beeld bestond over het uiterlijk van het bouwwerk en over de situering ervan ten opzichte van de omliggende percelen, zodat de welstandscommissie haar taak naar behoren heeft kunnen uitoefenen.
2.6.    Het betoog van appellant dat het bouwplan leidt tot een inbreuk op de in de eigendomsbewijzen van de woningen opgenomen erfdienstbaarheden faalt. Ter zitting is bevestigd dat deze erfdienstbaarheden zien op de wijze van erfafscheiding en niet op het plaatsen van bouwwerken in de voortuin. Niet is gebleken dat het bouwplan afbreuk doet aan de erfdienstbaarheid.
2.7.    De Afdeling is, gelet op het vorenstaande, met de rechtbank van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
378.