ECLI:NL:RVS:2005:AT0540

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406997/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor aanleg kunstgrasvelden door de Aerdenhoutse Mixed Hockeyclub Rood-Wit en de beoordeling van landschappelijke en natuurlijke waarden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 8 juli 2004 het beroep tegen de vergunningverlening voor de aanleg van kunstgrasvelden door de Aerdenhoutse Mixed Hockeyclub Rood-Wit ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal had op 6 februari 2003 vergunning verleend voor de aanleg van drie kunstgrasvelden ter vervanging van drie natuurgrasvelden op het perceel Zwaluwenweg 11 te Aerdenhout. Appellanten maakten bezwaar tegen deze vergunning, dat door het college op 12 juni 2003 ongegrond werd verklaard, met enkele voorwaarden aan de vergunning verbonden. Appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat er geen schade zou zijn aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van het gebied, en voerden aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar flora en fauna in de omgeving, die zich nabij een Speciale Beschermingszone bevond.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college zich op het rapport van Van Empelen van Aalderen mocht baseren, dat concludeerde dat de aanleg van de kunstgrasvelden geen schade zou toebrengen aan de landschappelijke en natuurlijke waarden. De Afdeling volgde de appellanten niet in hun betoog dat er onvoldoende onderzoek was gedaan, en stelde vast dat de beperkte ingreep van de omzetting van natuurgrasvelden naar kunstgrasvelden niet leidde tot significante schade aan de omgeving. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college gehouden was de vergunning te verlenen, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van appellanten werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200406997/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] wonend en gevestigd te [plaatsen],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juli 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal (hierna: het college) aan de Aerdenhoutse Mixed Hockeyclub Rood-Wit (hierna: Rood-Wit) vergunning verleend voor de aanleg van drie kunstgrasvelden ter vervanging van drie natuurgrasvelden op het perceel Zwaluwenweg 11 te Aerdenhout (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 juni 2003 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de aanlegvergunning in zoverre herroepen dat voorwaarden met betrekking tot de kleurstelling van het kunstgras en het niet gebruiken van chemische bestrijdingsmiddelen daaraan alsnog worden verbonden.
Bij uitspraak van 8 juli 2004, verzonden op 13 juli 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 november 2004 heeft Rood-Wit een memorie ingediend.
Bij brief van 18 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Huisman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Rood-Wit, vertegenwoordigd door [voorzitter], bijgestaan door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Het Naaldenveld 1993" rust op het perceel de bestemming "Recreatieve doeleinden, veld- en ruitersporten, zonder gebouwen" (Rv(z)).
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de subbestemming Rv bestemd voor het uitoefenen van veld- en ruitersporten.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) natuurgras om te zetten in kunstgras.
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, kunnen burgemeester en wethouders, alvorens te beslissen op een aanvraag om aanlegvergunning, advies vragen bij de Directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie.
Ingevolge artikel 9, zevende lid, kan een vergunning als bedoeld in lid 4 slechts worden verleend indien zulks noodzakelijk is voor een doelmatig beheer van de gronden en voorzover geen schade wordt toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van de gronden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 17, wordt onder landschappelijke waarde verstaan, de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, dat wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van niet levende en levende natuur.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 18, wordt onder natuurlijke waarde verstaan, de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang.
2.2.    Aan de aanlegvergunning ligt, nu de Directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie geen adviserende taak meer vervult, een advies ten grondslag van het bureau Van Empelen van Aalderen Partners BV (hierna: Van Empelen van Aalderen) van 29 november 2001. Op basis van dit advies heeft het college geconcludeerd dat door de aanleg van de drie kunstgrasvelden ter vervanging van drie natuurgrasvelden geen schade wordt toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van het perceel.
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de omzetting van de bestaande (hockey)grasvelden in kunstgrasvelden geen sprake is van schade aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van de gronden als bedoeld in artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften.
Daartoe voeren appellanten aan dat de rechtbank heeft miskend dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de in het gebied aanwezige flora en fauna en dat is voorbij gegaan aan de ligging van het perceel in een gebied nabij een Speciale Beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn, in en nabij een bodembeschermings- en grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in de Provinciale Milieuverordening. Voorts ligt het perceel in een gebied dat volgens het streekplan Noord-Holland Zuid behoort tot de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur en in dat plan de aanduiding "van bijzondere betekenis voor natuur, landschap en bodem" heeft, en nabij een gebied dat beschermd wordt in de Natuurbeschermingwet. Tevens leiden de aanlegwerkzaamheden tot verstoring van in het gebied voorkomende vleermuizen die beschermd zijn ingevolge de Flora- en faunawet en het Verdrag van Bern, aldus appellanten.
2.3.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zijn standpunt omtrent de te verwachten schade aan de landschappelijke en natuurlijke waarden op het rapport van Van Empelen van Aalderen mocht baseren. Weliswaar is daarop in het door appellanten in het geding gebrachte rapport van het bureau Alterra Research Instituut (hierna: Alterra) uit 2003 kritiek geuit, doch in de nadere rapportage van Van Empelen van Aalderen van 3 december 2003 is die kritiek, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, voldoende weerlegd. Daarin is ook ingegaan op het door appellanten ingebrachte verslag van de door hen geraadpleegde ecoloog dr. B. Verboom (hierna: Verboom). De Afdeling volgt appellanten dan ook niet in hun betoog dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de in het gebied aanwezige flora en fauna. Gelet op de beperkte ingreep waarvan sprake is - omzetting van drie natuurgrasvelden in drie kunstgrasvelden - mocht het college het aan het rapport van Van Empelen van Aalderen ten grondslag gelegde onderzoek toereikend achten.
2.3.2.    De nabij het perceel gelegen Kennemerduinen en de Amsterdamse Waterleidingduinen staan op de lijst van Habitatgebieden die de Nederlandse regering aan de Commissie heeft toegezonden op grond van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn. Reden voor de aanmelding van deze gebieden is de aanwezigheid van het bijzonder habitattype van de beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale gebied.
In zijn arrest van 13 januari 2005 in zaak nr. C-117/03 heeft het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen overwogen "(…) dat artikel 4, lid 5, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de beschermingsmaatregelen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de richtlijn enkel moeten worden vastgesteld voor de gebieden die overeenkomstig artikel 4, lid 2, derde alinea, van de richtlijn zijn opgenomen in de door de Commissie volgens de procedure van artikel 21 van deze richtlijn vastgestelde lijst van gebieden van communautair belang.
Hieruit volgt evenwel niet dat de lidstaten de gebieden niet moeten beschermen vanaf het moment dat zij deze krachtens artikel 4, lid 1, van de richtlijn op de aan de Commissie toegezonden nationale lijst voorstellen als gebieden die kunnen aangewezen worden als gebieden van communautair belang.
Wanneer er met ingang van dat moment geen afdoende bescherming aan deze gebieden wordt geboden, zou de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora, zoals vermeld in onder meer de zesde overweging van de considerans en artikel 3, lid 1, van de richtlijn, immers in het gedrang dreigen te komen. (…)"
Ten tijde van de beslissing op bezwaar was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de richtlijn in zoverre nog niet golden.
Thans is aan de orde de vraag of de aanleg van de kunstgrasvelden een activiteit is waardoor de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora in het gedrang dreigt te komen.
Nu het perceel zelf niet behoort tot de aangemelde habitatgebieden en, zoals het college in de beslissing op bezwaar heeft vastgesteld, zich in de Kennemerduinen en de Amsterdamse Waterleidingduinen geen habitat van de soorten uit bijlage II van de Habitatrichtlijn bevindt, acht de Afdeling niet aannemelijk dat met de aanleg van de kunstgrasvelden de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora, zoals vermeld in onder meer de zesde overweging van de considerans en artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn in het gedrang dreigt te komen.
2.3.3.    De vragen of voor de aanleg van kunstgras een vergunning of ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet nodig is en zo ja, of deze vergunning of ontheffing kan worden verleend, komen aan de orde in de procedure op grond van de Natuurbeschermingswet.
Wel dient bij de toetsing van de aanvraag aan artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften rekening te worden gehouden met de ligging van de beoogde kunstgrasvelden nabij een beschermd natuurmonument. De Afdeling is evenwel van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond de vergunning uit oogpunt van aantasting van landschappelijke en natuurlijke waarden te weigeren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het perceel niet in, maar nabij het beschermd natuurmonument ligt en de aard en gevolgen van de ingreep blijkens het advies van Van Empelen van Aalderen en de nadere rapportage van 3 december 2003 weinig externe werking hebben.
2.3.4.     De vragen of voor de aanleg van kunstgras een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen aan de orde in de procedure op grond van de Flora- en faunawet. In het kader van die procedure zal tevens kunnen worden nagegaan of gehandeld wordt in strijd met het Verdrag van Bern.
Wat betreft de betekenis van de aanwezigheid van onder de Flora- en faunawet beschermde vleermuizen voor de toetsing aan artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling het volgende.
Blijkens het advies van Van Empelen van Aalderen fungeren de sportvelden niet overwegend als leefgebied maar wel als foerageergebied, rustgebied of corridor, zijnde een verbindingszone tussen landgoederen en duinen, van vijf vleermuissoorten, die behoren tot beschermde inheemse diersoorten als bedoeld in de Flora- en faunawet. De functie van foerageergebied wordt bevestigd door de bevindingen van het veldonderzoek van Verboom.
Uit het advies van Van Empelen van Aalderen kan worden afgeleid dat de beschermde vleermuizen door de omzetting tot kunstgrasveld niet worden geschaad. De door Alterra verwachte toename van verkeersdrukte en verlichting van auto's en de mogelijke verstorende invloed daarvan op de vleermuizen leidt niet tot een ander oordeel. Alterra heeft deze verwachting niet met gegevens onderbouwd. Voorts heeft Rood-Wit in dit verband gesteld dat van meer verkeer en meer hinder geen sprake zal zijn omdat met de aanleg van de kunstgrasvelden geen uitbreiding van het ledenbestand wordt beoogd. De velden worden ook niet voorzien van een lichtinstallatie.
Uit de nadere rapportage van Van Empelen van Aalderen van 3 december 2003 blijkt voorts dat met de aanleg van het kunstgras ongeveer anderhalf hectare aan foerageergebied verloren gaat, maar dat het jachtgebied van een streng beschermde soort als de Rosse vleermuis enkele duizenden hectare groot is. De door appellanten overgelegde rapporten van Alterra en Verboom leiden niet tot de conclusie dat de wijdere omgeving van het perceel aan de beschermde vleermuizen onvoldoende plaats zou kunnen bieden.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich ook in dit opzicht in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond de vergunning uit oogpunt van aantasting van landschappelijke en natuurlijke waarden te weigeren.
2.3.5.    De vragen of voor de aanleg van kunstgras een ontheffing op grond van de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland (hierna: de PMV) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen aan de orde in de procedure op grond van de PMV.
Wat betreft de betekenis van de ligging van het perceel in een grondwaterbeschermingsgebied en nabij een bodembeschermingsgebied voor de toetsing van de aanvraag aan artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften, is de Afdeling van oordeel dat het college zich ook in dit opzicht in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond de vergunning uit oogpunt van aantasting van landschappelijke en natuurlijke waarden te weigeren. Uit het advies van Van Empelen van Aalderen blijkt dat de herinrichting van het sportveldencomplex geen nadelige gevolgen heeft voor de hydrologie en de bodem indien, zoals is geschied, aan de aanlegvergunning de voorwaarde is verbonden dat voor het reinigen van de velden geen chemische bestrijdingsmiddelen worden gebruikt.
2.3.6.     In de ligging van het perceel in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de PEHS) en de aanduiding daarvan in het streekplan heeft het college, anders dan appellanten betogen, evenmin aanleiding hoeven te zien de aanlegvergunning te weigeren. Het streekplan biedt naast het bestemmingsplan geen zelfstandige rechtstreekse bescherming aan de bestemming. Wel dient de ligging van het perceel in de PEHS te worden getoetst aan artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften. Dienaangaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich eveneens in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond de vergunning uit oogpunt van aantasting van landschappelijke en natuurlijke waarden te weigeren. Uit het advies van Van Empelen van Aalderen blijkt dat het visueel landschappelijk en ruimtelijk effect van de aanleg van de kunstgrasvelden beperkt is en de intrinsieke waarde van de sportvelden gering. Hierbij zijn, aldus voornoemd advies, de ligging van het perceel, afgeschermd door boomsingels, het bestaande gebruik van de grasvelden als hockeyveld en golfterrein, de samenstelling van de bodem en de geringe hydrologische effecten van de ingreep in aanmerking genomen.
2.3.7.    Appellanten betogen tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat de in de beslissing op bezwaar aan de aanlegvergunning verbonden voorwaarde dat de ruimte tussen de kunstgrasvelden en de nabij gelegen boomsingel bestemd wordt voor natuurontwikkeling nadat de golfclub over een ander golfterrein beschikt, niet afdoende is ter voorkoming van schade aan de landschappelijke en natuurlijke waarden. Zolang niet aan die voorwaarde is voldaan, zullen nadelige gevolgen optreden voor de natuurlijke en landschappelijke waarden van het gebied, aldus appellanten.
Ook dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan uit het advies van Van Empelen van Aalderen niet anders worden afgeleid dan dat deze voorwaarde ziet op het verbeteren van de corridorfunctie van het perceel nadat het kunstgras is aangelegd. Hieruit kan niet worden afgeleid dat zolang aan deze voorwaarde niet is voldaan, het perceel geen corridorfunctie meer heeft en dat daardoor de landschappelijke en natuurlijke waarden worden geschaad.
2.4.    Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college gelet op artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gehouden was de aanlegvergunning te verlenen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
58-429.