200405727/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 19 maart 2001 is een monumentenvergunning en bij besluit van 10 juli 2001 is een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een winkel en een woning tot twee winkels en twee woningen op het perceel [locatie sub 1] te [plaats].
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 15 april 2002 de in afwijking van de bouwvergunning uitgevoerde werkzaamheden op het perceel [locatie sub 1] respectievelijk [locatie sub 2] te [plaats] (hierna: het perceel) ongedaan te maken.
Bij besluit van 26 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2004, verzonden op 28 mei 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Oeveren, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat het pand, waar de aanschrijving op ziet, een beschermd monument is en is gelegen in een gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
2.2. Gelet op de strekking van de besluiten van 13 maart 2002 en 26 februari 2003 zien deze besluiten ook op de afwijking van de monumentenvergunning, hetgeen ter zitting is bevestigd.
2.3. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals die gold ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.4. Op de bij de bouwvergunning behorende bouwtekeningen is aangegeven dat de kozijnen en ramen zullen worden vervangen door houten kozijnen en ramen in de kleur gebroken wit. Niet in geschil is dat appellant de kozijnen en ramen heeft vervangen door aluminium kozijnen en ramen, zodat in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd. Evenmin is in geschil dat de verleende monumentenvergunning niet ziet op deze wijziging.
Daarnaast heeft appellant in afwijking van de aan hem verleende bouw- en monumentenvergunning dakpannen aangebracht in een van de op de aanvraag en de daarbij behorende tekeningen afwijkende kleur en van de bestaande situatie afwijkende vorm. De vergunningen hebben voorts geen betrekking op het aanbrengen van stucwerk in een van de bestaande situatie afwijkende kleur en evenmin op de geplaatste dakkapellen.
Anders dan appellant betoogt betekent de omstandigheid dat in de aan hem verleende bouw- en monumentenvergunning geen beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de kleur en de vorm van de dakpannen en de kleur van het stucwerk, niet dat deze veranderingen onder het bereik van deze vergunningen vallen. Deze veranderingen maakten immers geen deel uit van de aanvraag. Het staat appellant, mede gelet op het navolgende, niet vrij om in afwijking van de bestaande situatie deze veranderingen aan te brengen. Bovendien wijkt, zoals reeds is vermeld, de kleur van de dakpannen af van de kleur die appellant in de aanvraag en op de bij de aanvraag behorende tekeningen heeft aangegeven.
2.5. De Afdeling is met de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat het vervangen van de houten kozijnen en ramen in de achtergevel door kozijnen en ramen van een ander materiaal en het vervangen van de houten ramen in de voorgevel door ramen van een ander materiaal wijzigingen als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet, betreffen, zodat daarvoor een monumentenvergunning is vereist. De omstandigheid dat de kozijnen aan de achtergevel niet zichtbaar zijn, maakt dat niet anders.
De rechtbank is verder terecht tot het oordeel gekomen dat het aanbrengen van stucwerk in een afwijkende kleur ook een wijziging betreft als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.
Omdat ter zitting is bevestigd dat het pand in zijn geheel, derhalve inclusief het achtergedeelte, is aangewezen als rijksmonument, is ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 tevens een monumentenvergunning vereist voor het plaatsen van de dakkapellen. Hetzelfde geldt voor het vervangen van de dakpannen door dakpannen met een andere vorm en kleur.
2.6. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, zodat het college reeds daarom handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een concreet uitzicht op legalisatie, gelet op de negatieve adviezen van de Commissie Welstand en Monumenten van 18 december 2001 en 6 februari 2003, die het college aan zijn besluit van 26 februari 2003 ten grondslag heeft gelegd. Van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien, is evenmin gebleken. De omstandigheid dat het college in zijn besluit van 26 februari 2003 heeft aangegeven dat het geen bezwaren meer heeft tegen de kleur van de dakpannen kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt, nu de vorm van de dakpannen nog wel op bezwaren stuit. Voorts leidt het betoog van appellant niet tot het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is als vorenbedoeld.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005