ECLI:NL:RVS:2005:AT0519

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406163/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en handhaving bij aanbouw aan bestaande woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het college van burgemeester en wethouders van Vorden een bouwvergunning heeft verleend aan appellant sub 2 voor het veranderen van een woning en het bouwen van een bijgebouw en twee hooibergen. Appellant sub 2 heeft echter werkzaamheden uitgevoerd aan een aanbouw die niet onder de verleende bouwvergunning viel. Het college heeft daarop besloten om de werkzaamheden stil te leggen, wat door appellant sub 2 werd bestreden. De rechtbank heeft het beroep van appellant sub 2 ongegrond verklaard, maar het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de proceskostenveroordeling die de rechtbank aan de gemeente Vorden had opgelegd.

De Raad van State oordeelt dat de stillegging van de werkzaamheden terecht was, omdat de aanbouw niet onder de verleende bouwvergunning viel. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de aanbouw als vergunningvrij kon worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat de aanbouw in strijd is met artikel 40 van de Woningwet, wat betekent dat er een bouwvergunning vereist was. Het hoger beroep van appellant sub 2 wordt ongegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van het college gegrond wordt verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor wat betreft de proceskostenveroordeling, en de gemeente Vorden wordt gelast om het griffierecht aan appellant sub 2 te vergoeden. De Raad bevestigt de overige delen van de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200406163/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Vorden,
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 juni 2004 in het geding tussen:
appellant sub 2
en
appellant sub 1.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellant sub 2 bouwvergunning verleend voor het veranderen van een woning en het bouwen van een bijgebouw en twee hooibergen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college [appellant sub 2] gelast de werkzaamheden aan de uitbouw achter de serre op het perceel met onmiddellijke ingang te staken.
Bij besluit van 19 november 2003 heeft het college het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2004, verzonden op 17 juni 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 21 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2004, en [appellant sub 2] bij brief van 28 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 26 juli 2004. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 27 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 september 2004 heeft het college een reactie op het hoger-beroepschrift van [appellant sub 2] ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2005, waar het college, vertegenwoordigd door ing. W.H. Hoevers, ambtenaar van de gemeente Bronckhorst, rechtsopvolger van de gemeente Vorden, is verschenen. [appellant sub 2] is, met bericht, niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 43, eerste lid, onderdeel c, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 2, onderdeel a, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, aangemerkt het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1°gebouwd aan:
a) de oorspronkelijke achtergevel op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of
(…).
2.2.    De stillegging ziet op een aanbouw aan de achterzijde van de woning. De aanbouw maakt geen deel uit van de bij besluit van 12 mei 2003 verleende bouwvergunning. [appellant sub 2] heeft derhalve in afwijking van die bouwvergunning gebouwd.
2.3.    Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het gaat om een aan-/uitbouw aan een aanbouw, namelijk een serre aan een serre, die anders dan een uitbouw, in ruimtelijk opzicht geen onderdeel is gaan uitmaken van de woning. Volgens de rechtbank is daarom geen sprake van een aan- of uitbouw aan de achtergevel van een bestaande woning of woongebouw als bedoeld in artikel 2 van het Bblb, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat wel sprake is van een aanbouw aan de achtergevel van de woning, als bedoeld in dat artikel, omdat de bestaande aanbouw, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen serre betreft en al 50 à 60 jaar onderdeel van het woonhuis is, zodat voor de nieuwe aanbouw aan de bestaande aanbouw geen bouwvergunning is vereist.
Dit betoog faalt.
Op pagina 26 van de Nota van Toelichting bij het Bblb is ten aanzien van het begrip "oorspronkelijke achter- of zijgevel" in artikel 2 het volgende neergelegd: "Voor de beoordeling van de feitelijke situatie moet worden uitgegaan van de situatie zoals die oorspronkelijk (ten tijde van de oplevering van het hoofdgebouw) was. Dat zal veelal bepaald kunnen worden aan de hand van de bouwvergunning die toentertijd voor de bouw van dat gebouw is afgegeven.".
Niet in geschil is dat het gedeelte van de woning waar de in geding zijnde aanbouw aan wordt gebouwd geen deel uitmaakt van de bouwvergunning die voor de bouw van het oorspronkelijke hoofdgebouw is verleend. De Afdeling is derhalve van oordeel, evenals de rechtbank maar op andere gronden, dat de aanbouw waar de stillegging op ziet, gelet op artikel 2, onderdeel a, sub 1°, onder a, van het Bblb, niet is aan te merken als bouwen van beperkte betekenis. Voor de aanbouw was derhalve een bouwvergunning vereist. Het betoog dat de aanbouw een vergunningvrij bouwwerk betreft als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet, faalt.
2.4.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college handhavend kon optreden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden had behoren te worden afgezien zijn gesteld noch is daarvan gebleken.
2.5.    Het beroep van het college is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot een veroordeling van de gemeente Vorden in de door [appellant sub 2] gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Het college betoogt in dit verband dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de aanbouw kan worden verleend. Volgens het college heeft de rechtbank miskend dat het wel gemotiveerd heeft aangegeven dat geen vrijstelling verleend kan worden omdat de inhoud van de woning van [appellant sub 2] reeds meer is dan is toegestaan volgens het beleid voor burgerwoningen in het buitengebied.
Dit betoog slaagt, reeds omdat de beslissing op bezwaar van 19 november 2003 uitsluitend ziet op het stilleggen van bouwwerkzaamheden, als bedoeld in artikel 100, derde lid, van de Woningwet. Gelet op de aard en het beoogde doel van deze zogeheten bouwstop is de vraag naar legalisatie niet aan de orde. De rechtbank heeft dit miskend. De Afdeling ziet ook overigens geen grond voor het oordeel van de rechtbank dat bij het voorbereiden en nemen van het besluit tot stillegging sprake is geweest van verwijtbaar optreden van de zijde van het college als gevolg waarvan het in de proceskosten zou moeten worden veroordeeld.
2.6.    Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover het college is veroordeeld in de door [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten en de gemeente Vorden is gelast het door [appellant sub 2] betaalde griffierecht te vergoeden. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling voor de behandeling van het hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Vorden gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 juni 2004, 03-1821 WRO 29, voorzover daarbij het college van burgemeester en wethouders van Vorden is veroordeeld in de door [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten en de gemeente Vorden is gelast die proceskosten te betalen, en het door [appellant sub 2] betaalde griffierecht te vergoeden;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
378.