200406100/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Garanti Bank International N.V., gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2004 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan appellante bouwvergunning en vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen voor het veranderen van de berging achter en behorende bij het gebouw Keizersgracht 573/575 te Amsterdam met bestemming daarvan tot kantoorruimten.
Bij besluit van 11 februari 2003, verzonden op 21 februari 2003, heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2004, verzonden op 15 juni 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 september 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2005 , waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam, en [directeur], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door A. Oèko, ambtenaar van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan ziet op het veranderen in kantoorruimte van een berging van ongeveer 100 m² achter en behorende bij een kantoorpand. De bouwactiviteiten betreffen het plaatsen van gipswanden en het aanbrengen van sanitair.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals die luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk, met dien verstande dat die veranderingen geen betrekking hebben op de draagconstructie van het bouwwerk, geen uitbreiding van het bebouwde oppervlak plaatsvindt en het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bouwactiviteiten niet zijn aan te merken als een verandering van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet.
Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling reeds in haar uitspraak van 15 december 1994, no. H01.94.0028, onder meer gepubliceerd in BR 1995, 218, heeft overwogen, dient de term "van niet-ingrijpende aard" in bouwkundige en in stedenbouwkundige zin te worden opgevat. Bij dat laatste aspect spelen zowel het planologische als het feitelijke effect dat de ter beoordeling staande verandering op de omgeving heeft een rol.
Door het aanbrengen van sanitaire voorzieningen en wanden krijgt het gebouw een (zelfstandige) kantoorfunctie. Het gebruik van het gebouw is niet langer beperkt tot gebruik als berging. De verandering van het gebouw is daarom niet enkel van bouwkundige aard, maar tevens van stedenbouwkundige aard. Niet kan worden staande gehouden dat hier geen zodanig feitelijk en planologisch effect van uitgaat dat sprake is van een verandering van niet-ingrijpende aard. De rechtbank heeft derhalve terecht het standpunt van het college dat geen sprake is van een verandering van niet-ingrijpende aard juist geacht. Het betoog dat het beoogde gebruik in overeenstemming is met het bestemmingsplan doet hier, wat daar verder ook van zij, niet aan af.
Voorts is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat evenmin sprake is van een meldingplichtig bouwwerk als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Woningwet.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leidse- en Weteringbuurt 1998" heeft het gedeelte van het perceel waarop het bouwplan ziet de bestemming "Keurtuinen".
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef, van de planvoorschriften mogen op de tot keurtuinen bestemde gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Ingevolge het derde lid, onderdeel a, zijn gebouwen uitsluitend toegestaan ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding "te handhaven bebouwing in geval van restauratie/verbetering" voorkomt.
Ingevolge het zesde lid, onderdeel b, mogen overige gebouwen uitsluitend worden gebruikt ten dienste van één van de toegestane functies in de tot "gemengde doeleinden" bestemde bebouwing op hetzelfde bouwperceel, doch mogen geen zelfstandige functie bevatten.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, mogen bouwwerken die bestaan op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan, dan wel daarna worden gebouwd of kunnen worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet en die in enigerlei opzicht van het plan afwijken, mits de bestaande afwijkingen naar aard en omvang niet worden vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
2.5. Appellante betoogt tevergeefs dat artikel 4, derde lid, onderdeel a, van de planvoorschriften is beperkt tot het oprichten van nieuwe bebouwing, zodat het bouwplan niet in strijd is met dat artikel. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan reeds omdat niet ten dienste van de bestemming "Keurtuinen" wordt gebouwd, maar ten behoeve van kantoordoeleinden. Bovendien heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat onder bouwen in artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften ook verbouwen moet worden begrepen. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in overeenstemming is met het in artikel 4, zesde lid, onderdeel b, opgenomen gebruiksvoorschrift, doet, wat daar verder van zij, aan het voorgaande niet af.
2.6. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat met het bouwplan de bestaande afwijkingen van het bestemmingsplan naar hun aard worden vergroot, omdat het bouwplan voorziet in het geschikt maken van het bouwwerk als kantoorruimte, terwijl het als berging in gebruik was. Appellante komt derhalve geen beroep toe op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
2.7. Het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur terecht heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, is derhalve juist.
2.8. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren voor het bouwplan met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat een zelfstandige kantoorfunctie een inbreuk op de cultuurhistorische waarden van de keurtuin tot gevolg heeft, waardoor het karakter van de keurtuin verloren gaat.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005