ECLI:NL:RVS:2005:AT0512

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407663/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 9 augustus 2004 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had verzocht om schadevergoeding op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) na een besluit van de raad van de gemeente Epe, dat zijn verzoek om schadevergoeding op 19 september 2002 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de raad terecht had afgewezen, en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor schadevergoeding omdat de geleden schade redelijkerwijs voor zijn rekening diende te blijven.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 februari 2005, waarbij de appellant in persoon aanwezig was en de raad vertegenwoordigd werd door J. van de Sluis. De Raad overwoog dat de appellant, die in januari 1996 eigenaar was geworden van een pand nabij het in geding zijnde perceel, door een wijziging van het planologisch regime in een nadeliger positie was komen te verkeren. De Raad concludeerde echter dat de appellant rekening had moeten houden met de mogelijkheid van een wijziging in de omgeving van zijn woning, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de schade voor rekening van de appellant diende te blijven.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 16 maart 2005.

Uitspraak

200407663/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 augustus 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Epe.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2002 heeft de raad van de gemeente Epe (hierna: de raad) het verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), overeenkomstig het advies van 18 maart 2002 van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), afgewezen.
Bij besluit van 22 mei 2003 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2004, verzonden op 10 augustus 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2005, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door J. van de Sluis, ambtenaar bij de gemeente Epe, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge artikel 11, eerste en zesde lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen en worden wijzigingen als in dit artikel bedoeld geacht van het plan deel uit te maken.
2.2.    Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime.
2.3.    Ingevolge het op 5 augustus 1982 onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Agrarisch Gebied" van de gemeente Epe, rust op het in geding zijnde perceel de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse C (agrarisch productiegebied)".
Ingevolge artikel 2.14, tiende lid, van dit bestemmingsplan, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders middels een planwijziging als bedoeld in artikel 11 van de WRO de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse C (agrarisch productiegebied)" wijzigen door aanwijzing van nieuwe bouwpercelen.
2.3.1.    Ingevolge het op of omstreeks 2 oktober 2000 onherroepelijk geworden plan "Agrarisch Gebied, 25e wijziging ex artikel 11 WRO (Horthoekerweg)", tot stand gekomen met gebruikmaking van de bevoegdheid ex artikel 2.14, tiende lid, van het bestemmingsplan "Agrarisch Gebied", rust op het in geding zijnde perceel de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse C", nader aangeduid als "Agrarisch bouwperceel". Als gevolg van deze wijziging is het mogelijk geworden op dat perceel een boomkwekerij te vestigen, die inmiddels is gerealiseerd.
2.4.    Niet in geschil is dat appellant, die in januari 1996 eigenaar is geworden van zijn pand dat op ongeveer 100 meter afstand van het in geding zijnde perceel ligt, als gevolg van het nieuwe planologisch regime in een planologisch nadeliger situatie is geraakt en daardoor schade lijdt. Hetgeen partijen verdeeld houdt, is de vraag of de schade voor appellant voorzienbaar was en daarom te zijnen laste behoort te blijven.
2.5.    Anders dan appellant stelt, is de overweging van de rechtbank dat het college de bevoegdheid heeft om ingevolge artikel 2.14, tiende lid, van het bestemmingsplan "Agrarisch Gebied" door middel van een planwijziging als bedoeld in artikel 11 van de WRO een nieuw bouwperceel aan te wijzen, juist. Uit de stukken is gebleken dat het college tot de hiervoor bedoelde wijziging heeft besloten.
Het oordeel van de rechtbank, dat appellant in dit geval rekening diende te houden met de mogelijkheid dat in de omgeving van zijn woning een nieuw bouwperceel kon worden aangewezen, is juist. De rechtbank heeft hiertoe terecht de in het geding zijnde wijzigingsbevoegdheid voldoende bepaalbaar geacht, nu deze bevoegdheid beperkt was tot de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse C, (agrarisch productiegebied)".
Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de onjuiste vermelding door de rechtbank van de ligging van zijn perceel is niet relevant in het kader van de beoordeling van de vraag of de planologische wijziging voor appellant al dan niet voorzienbaar was. In de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2004, inzake nr. 200304050/1 (www.raadvanstate.nl), waarnaar door appellant is verwezen, is, anders dan hij heeft gesteld, geen sprake van een vergelijkbare situatie. In die uitspraak ging het niet zoals hier om een in het bestemmingsplan opgenomen voldoende bepaalbare wijzigingsbevoegdheid, maar om in een structuurplan vervatte globale informatie over planologische voornemens ten aanzien van te ontwikkelen wijken. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geleden schade redelijkerwijs voor rekening van appellant dient te blijven.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
164-420.