200406628/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.
Bij besluit van 24 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (hierna: het college) een verzoek van appellant om twee rapporten uit zijn persoonsdossier bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente te verwijderen afgewezen.
Bij besluit van 28 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog nadere stukken ontvangen van appellant en van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 februari 2005.
2.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) is het verbod om persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid te verwerken, bedoeld in artikel 16, niet van toepassing, indien de verwerking geschiedt door bestuursorganen, pensioenfondsen, werkgevers of instellingen die te hunnen behoeve werkzaam zijn voor zover dat noodzakelijk is voor:
1°. een goede uitvoering van wettelijke voorschriften, pensioenregelingen of collectieve arbeidsovereenkomsten die voorzien in aanspraken die afhankelijk zijn van de gezondheidstoestand van de betrokkene of
2°. de reïntegratie of begeleiding van werknemers of uitkeringsgerechtigden in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan degene, aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen, indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge artikel 45, voor zover hier van belang, geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 36 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Appellant betoogt dat de opsteller van de intakerapporten niet medisch deskundig is, zodat de rechtbank ten onrechte niet heeft geconcludeerd dat het college die rapporten uit het persoonsdossier diende te verwijderen, omdat zij feitelijk onjuist zijn. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de in de rapporten opgenomen persoonsgegevens onvolledig en niet ter zake dienend zijn voor het doel of de doeleinden van de verwerking, omdat appellant niet door de opsteller van de rapporten is behandeld en het college geen wezenlijk belang heeft bij het bewaren van de rapporten in zijn persoonsdossier.
2.2.1. Dit betoog faalt. De stelling van appellant dat de opsteller van de rapporten niet deskundig is, is voor de rechtbank terecht geen grond geweest voor het oordeel dat appellant recht heeft op verwijdering van de rapporten. Het in artikel 36, eerste lid, van de Wbp geregelde correctierecht is niet bedoeld om gegevens, bestaande uit indrukken, meningen en conclusies, waarmee de betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet is gebleken dat de rapporten voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn. Zij kunnen van belang zijn voor een goede uitvoering van de Algemene bijstandswet en de reïntegratie van appellant op de arbeidsmarkt, zodat het college de rapporten ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder f, ten tweede, van de Wbp mocht bewaren. In de door appellant gestelde omstandigheden dat het niet is gekomen tot een daadwerkelijke behandeling van hem door de opsteller van de rapporten en dat het college zich ook op andere wijze dan door het bewaren van de rapporten over de uitvoering van de Algemene bijstandswet kan verantwoorden, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een andere conclusie.
Nu, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, evenmin is gebleken dat de rapporten anderszins in strijd met enig wettelijk voorschrift zijn verwerkt, is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet is voldaan aan de in artikel 36 van de Wbp voor verwijdering gestelde eisen - zij het dat de rechtbank ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat artikel 36 van de Wbp toepassing mist - en heeft zij het beroep terecht ongegrond verklaard.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005