200408787/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 8 januari 2004, kenmerk DGWM/2003/17190, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met overtreding van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer juncto artikel 1, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en artikel 2, eerste lid en derde lid, onder a, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen.
Bij besluit van 21 september 2004, kenmerk DGWM/DMB/04/10217, verzonden op 22 september 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 november 2004.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.M. Emeis, advocaat te Alphen aan den Rijn, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters en R. Steller, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. De dwangsom is vastgesteld op € 2.000,00 per geconstateerde overtreding, tot een maximum van € 20.000,00.
2.2. In artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat het verboden is zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
2.3. Appellante bestrijdt dat verweerder bevoegd was de last onder dwangsom op te leggen. Volgens haar kan zij niet als overtreder van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer worden aangemerkt. Voorts is zij van mening dat de zwarte grond, waar het geschil om draait, geen afvalstof is maar een beoogd product, dat geschikt is voor de beoogde toepassing, namelijk de verbetering van de bodem. Volgens appellante bestaat een afzetmarkt voor dit product. Voorts voert zij, onder verwijzing naar een rapport van Lexmond Milieu-Adviezen B.V. van 17 maart 2003, nummer 03.24471/JBO, aan dat de grond voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna: het BOOM), zodat het materiaal een aan een bodemverbeteraar gelijkwaardige stof is met dezelfde kenmerken als die grondstof.
2.3.1. Verweerder stelt dat bij een controlebezoek op 25 februari 2003 is geconstateerd dat op het perceel [locatie] te [plaats] niet-gecomposteerd groenafval op de bodem is gebracht. Dit perceel is eigendom van en in gebruik bij appellante. In de opgebrachte grond waren volgens verweerder stukken hout aanwezig met een doorsnede van 40 tot 50 millimeter. Voorts zijn daarin verontreinigingen aangetroffen, zoals resten plastic. Verweerder is daarom van mening dat dit groenafval nog niet het hele composteringsproces heeft doorlopen, zodat geen sprake is van een voltooid bewerkingsproces. Naar zijn mening moet het aangetroffen materiaal worden aangemerkt als een afvalstof. Verweerder is verder, onder verwijzing naar een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 23 mei 2003 van mening dat niet is komen vast te staan dat het materiaal voldoet aan de daaraan in het BOOM gestelde eisen, zodat dit materiaal niet kan worden beschouwd als een aan een bodemverbeteraar gelijkwaardige stof met dezelfde kenmerken.
2.3.2. Vast staat dat het materiaal afkomstig is van Wagro B.V. uit Waddinxveen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van heden, no.
200403000/1, moet worden geoordeeld dat verweerder zijn stelling dat het in geding zijnde materiaal als afvalstof moet worden aangemerkt onvoldoende heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.4. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op haar verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
Appellante heeft in haar bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Verweerder heeft dit verzoek in het bestreden besluit afgewezen. De Afdeling overweegt dat artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend voorziet in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden indien het bezwaar leidt tot een herroeping van het primaire besluit. In het onderhavige geval is vooralsnog geen sprake van een primair besluit, dat is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Voor het veroordelen van verweerder in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken bestaat dan ook geen aanleiding.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 21 september 2004, kenmerk DGWM/DMB/04/10217;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005