200404878/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 mei 2004 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) appellant op grond van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Regeling) voor het niet-grondgebonden deel van het varkensrecht subsidie verleend ten bedrage van ƒ 68.310,00 (€ 30.997,73).
Bij besluit van 11 juli 2002 heeft de minister de subsidie vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2003 heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 december 2002 vernietigd.
Bij besluit van 2 september 2003 heeft de minister, opnieuw beslissend op bezwaar, de subsidie 10% lager vastgesteld.
Bij uitspraak van 6 mei 2004, verzonden op 11 mei 2004, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.M. Bakker Schut, gemachtigde, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Ingevolge artikel 5 van de Regeling, een ministeriële regeling op grond van artikel 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, verstrekt de minister op aanvraag subsidie voor de beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Regeling wordt de subsidie verstrekt indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
d. intrekking van de milieuvergunning, voorzover die vergunning betrekking heeft op de veehouderijtak van het desbetreffende bedrijf die wordt beëindigd, overeenkomstig artikel 8:26, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dan wel wijziging van de milieuvergunning overeenkomstig artikel 8.4 of 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodanig dat uitoefening van de te beëindigen veehouderijtak op het desbetreffende bedrijf niet langer mogelijk is;
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Regeling, voor zover thans van belang, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat, uiterlijk veertien maanden nadat de subsidie is verleend, aan de in artikel 7, onderdelen a en d, genoemde voorwaarden is voldaan.
2.2. Bij besluit van 2 september 2003 heeft de minister de aan appellant op grond van de Regeling verleende subsidie 10% lager vastgesteld. Als reden daarvoor is in dit besluit gegeven dat de milieuvergunning niet tijdig is ingetrokken. Het betoog van appellant dat het besluit niet is gemotiveerd, faalt derhalve.
2.3. Het betoog van appellant dat het bedrijf is beëindigd, de milieuvergunning is ingetrokken en de varkensrechten zijn doorgehaald, zodat hij aan alle eisen voor het verstrekken van subsidie heeft voldaan, faalt evenzeer. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Regeling diende appellant er voor zorg te dragen dat binnen veertien maanden na het besluit van 27 februari 2001 tot subsidieverlening de milieuvergunning was ingetrokken. Gegeven het feit dat appellant eerst op 23 mei 2002 om intrekking van de milieuvergunning heeft verzocht, en genoemde termijn van veertien maanden toen reeds was verstreken, is door appellant aan die aan de subsidie verbonden verplichting niet voldaan. Derhalve was de minister op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd de verleende subsidie lager vast te stellen.
2.4. Blijkens de toelichting op de Regeling is het intrekken of aanpassen van de milieuvergunning een noodzakelijke voorwaarde om zeker te stellen dat de afgestoten veehouderijtak op de desbetreffende locatie niet wordt voortgezet of opnieuw wordt gehouden. Deze voorwaarde spoort, aldus de toelichting, derhalve met het doel van de Regeling, te weten de vermindering van de landelijke mestproductie. De minister acht, teneinde de verwezenlijking van de doelstelling van de Regeling te waarborgen, tijdige intrekking van de milieuvergunning van groot belang.
2.5. De minister heeft met het lager vaststellen van de subsidie met 10% een discretionaire bevoegdheid aangewend, die geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van een juiste toepassing van de desbetreffende voorschriften. Van een oogmerk tot leedtoevoeging is geen sprake. Deze beslissing kan dan ook niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Gelet hierop heeft de rechtbank zich terecht beperkt tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in afweging van de betrokken belangen, dat de uitkomst van de bestuurlijke afweging als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Voor dat oordeel heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien, mede in aanmerking genomen het belang dat de minister heeft om de verwezenlijking van de doelstelling van de Regeling te waarborgen. Dat in gelijke gevallen, waarin evenmin als in het geval van appellant aan voormelde verplichting is voldaan, de subsidie zonder of met een lagere korting op het bedrag van de verleende subsidie is vastgesteld, heeft appellant geenszins aannemelijk gemaakt.
2.6. De Afdeling is voorts van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de minister in de beslissing op bezwaar geen aandacht heeft hoeven te besteden aan het al dan niet toekennen van een schadevergoeding.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005