ECLI:NL:RVS:2005:AS9281

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406766/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant inzake ontheffing op grond van de Keur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die op 1 juli 2004 een eerder besluit van het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant bevestigde. Dit besluit, genomen op 11 november 2002, verleende appellant een ontheffing op grond van artikel 33 van de Keur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant, maar legde ook de verplichting op om zijn schapen vóór 21 november 2002 van de dijk te verwijderen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar op 23 juni 2003, maar het dagelijks bestuur handhaafde de toepassing van bestuursdwang.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van appellant tegen de niet-ontvankelijkheid van ontheffing I, verleend bij het besluit van 23 juni 2003, ongegrond was. Appellant stelde dat de rechtbank had miskend dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 januari 2005 behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.J. de Rooij, en het dagelijks bestuur door mr. W.J. de Zeeuw. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het besluit van 23 juni 2003 binnen de grenzen van de Algemene wet bestuursrecht was gebleven en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 9 maart 2005.

Uitspraak

200406766/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2002, voor zover hier van belang, heeft het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant, de rechtsvoorganger van het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta (hierna: respectievelijk het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap en het dagelijks bestuur van het waterschap), de door appellant gevraagde ontheffing op grond van artikel 33 van de Keur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant (hierna: de Keur) - onder nader omschreven voorschriften en bepalingen - ten behoeve van enkele percelen op de Amerdijk (hierna: de dijkpercelen) verleend en appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast diens schapen vóór 21 november 2002 van de dijk te verwijderen.
Bij besluit van 23 juni 2003, voor zover hier van belang, heeft het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, aan het Hoogheemraadschap op grond van artikel 33 van de Keur ontheffing verleend van de onderhoudsplicht als bedoeld in artikel 5 van de Keur voor de in de nieuwe ontheffing aangeduide dijkpercelen (hierna: ontheffing I), de bij besluit van 11 november 2002 verleende ontheffing herroepen en vervangen door een andere ontheffing, onder wijziging van een aantal voorschriften en bepalingen (hierna: ontheffing II) en het besluit tot toepassing van bestuursdwang in stand gelaten.
Bij besluit van 5 september 2003 heeft het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2004, verzonden op 2 juli 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij schrijven van 26 oktober 2004 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het dagelijks bestuur van het waterschap, vertegenwoordigd door mr. W.J. de Zeeuw, gemachtigde, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit van 5 september 2003 zijn bezwaar gericht tegen de bij het besluit van 23 juni 2003 verleende ontheffing I ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij heeft daartoe betoogd dat bij het besluit van 23 juni 2003, voor zover betrekking hebbend op ontheffing I, de grondslag van het bezwaar is verlaten en daarmee onjuiste toepassing is gegeven aan artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat met het besluit van 23 juni 2003, (ook) voor zover betrekking hebbend op ontheffing I, binnen de grenzen van artikel 7:1 juncto artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is gebleven. Appellant heeft zich in zijn bezwaarschrift van 20 december 2002 verzet tegen het gehele pakket aan (samenhangende) onderdelen van het primaire besluit van 11 november 2002. Bij het besluit van 23 juni 2003 is op grondslag van dat bezwaarschrift beslist. De bij het besluit van 23 juni 2003 verleende ontheffing I houdt verband met het bezwaar van appellant ten aanzien van de onderhoudsplicht, die reeds lag besloten in voorschrift 1.2 van het primaire besluit van 11 november 2002. Hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart    w.g. Ouwehand
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005
224.