200405789/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde.
Bij besluit van 27 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde (hierna: het college) een verzoek van appellant om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" voor het gebruik dat wordt gemaakt van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 30 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2004, verzonden op 10 juni 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 19 juli 2004, 16 augustus 2004 en 1 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door ing. G.H. Hiddink, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is met bericht niet verschenen.
2.1. In hoger beroep is uitsluitend in geschil het verzoek om vrijstelling, voor zover dat betrekking had op de bedrijfsmatige stalling van personenauto's door [belanghebbenden] op het perceel. Gebleken is dat deze stalling zowel in een deel van de op het perceel aanwezige bebouwing als in de buitenlucht plaatsvindt. In het besluit op bezwaar heeft het college overwogen dat op het perceel ook sprake is van autohandel.
2.2. Appellant, die eigenaar is van het perceel, bestrijdt dit laatste en betoogt voorts primair dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik niet in strijd is met voormeld bestemmingsplan. Subsidiair betoogt hij dat ten onrechte is geweigerd vrijstelling te verlenen dan wel het bestemmingsplan te wijzigen.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsbebouwing".
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor niet-agrarische bedrijven en inrichtingen. Het perceel is ingedeeld in bestemmingscategorie II: niet functioneel aan het buitengebied gebonden niet-agrarische bedrijven, zoals deze bestaan op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemmingen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften wordt onder verboden gebruik in verband met alle bestemmingen in ieder geval verstaan een gebruik voor (detail)handel, met uitzondering van - onder meer - detailhandel zoals uitdrukkelijk toegestaan in de bestemming "Bedrijfsbebouwing" (artikel 14).
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de planvoorschriften mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of voorschriften, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de planvoorschriften is het bepaalde in lid 1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Ingevolge artikel 4, achtste lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van de onder meer in de leden 1 en 2 gestelde verboden indien strikte toepassing ervan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd, overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het plan te wijzigen voor wat betreft het, binnen de bestemmingscategorieën II, III en IV, toelaten van een bedrijf zoals opgenomen in de lijst van niet-agrarische bedrijven (bijlage 1), met dien verstande dat:
- het nieuwe bedrijf zich in de bestaande bebouwing vestigt;
- deze nieuwe bedrijven de bedrijfsgebouwen mogen vergroten met maximaal 25% voor wat betreft bedrijven met een inhoud kleiner dan 500 m³ en met maximaal 15% doch in ieder geval met 125 m³ voor wat betreft bedrijven met een inhoud groter dan 500 m³;
- er, ten opzichte van de bestaande situatie, geen grotere milieubelasting en verkeersaantrekkende werking ontstaat.
2.4. Niet in geschil is dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan "Buitengebied 1998" op het perceel [transportbedrijf] was gevestigd dat het perceel als transportbedrijf in gebruik had. Op grond daarvan was het perceel derhalve op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, daartoe bestemd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan het gebruik dat [belanghebbenden] van het perceel maken daarmee niet op één lijn worden gesteld. Daarbij kan in het midden worden gelaten of dat gebruik ook mede autohandel omvat en of, zoals appellant stelt, de werknemers van voornoemd transportbedrijf hun auto's op het perceel parkeerden.
2.5. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het gebruik niet wordt beschermd door het in voormeld artikel 40, eerste lid, neergelegde overgangsrecht. Daartoe wordt overwogen dat niet is gebleken dat op de peildatum op het perceel sprake was van gebruik dat afweek van de nieuwe bestemming en de daarop betrekking hebbende planvoorschriften. Doch ook indien dat wel het geval zou zijn, laat dit onverlet dat de bedrijfsmatige stalling van personenauto's reeds in strijd was met de ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan op het perceel rustende agrarische bestemming. Dit betekent dat ook het tweede lid van artikel 40, voormeld, aan een geslaagd beroep op het overgangsrecht in de weg staat.
2.6. De rechtbank heeft daarnaast terecht geoordeeld dat appellant evenmin met vrucht een beroep kan doen op de in artikel 4, achtste lid, voormeld, neergelegde zogenoemde toverformule. Appellant heeft op generlei wijze aannemelijk gemaakt dat zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is, in welk geval volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling het verzoek om deze vrijstelling te verlenen moet worden geweigerd.
2.7. Tot slot moet met de rechtbank worden geconcludeerd dat, daargelaten of de bedrijven van [belanghebbenden] kunnen worden aangemerkt als een bedrijf, zoals opgenomen in de in artikel 14, vierde lid, van de planvoorschriften genoemde bijlage 1, in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het college, gelet op diens planologische inzichten, niet in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek om wijziging van het bestemmingsplan heeft kunnen komen.
2.8. Gezien het vorenstaande, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juni 2003 terecht ongegrond heeft verklaard.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005