200410442/1 en 200410442/2.
Datum uitspraak: 4 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland,
verweerder.
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een opslag van mest in zakken gelegen aan het [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Schouwen-Duiveland, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 12 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2004, beroep ingesteld. Bij deze brief hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. ir. J.L. Mieras, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.G. Menheere-Monteiro en M.J. Tichem, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor de opslag van 5.100 m3 mest in drie mestzakken.
Eerder is op 2 februari 1995 op grond van het Besluit mestbassins milieubeheer een melding ingediend voor de opslag van 1.500 m3 mest in een mestzak.
2.3. Appellanten betogen dat sprake zal zijn van onaanvaardbare geuroverlast vanwege de opslag van mest in mestzakken. Zij zijn van mening dat verweerder ten onrechte de conclusie trekt dat voor geurhinder niet behoeft te worden gevreesd. Zij voeren hiertoe aan dat zij reeds geurhinder ondervinden van de opslag van mest in één mestzak. Voorts stellen appellanten - kort weergegeven - dat de uitgangspunten en de uitkomsten van het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek niet overeenkomen met de praktijk. Appellanten betogen verder dat geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden in geval van calamiteiten door moedwillig kwaad, zoals het opensnijden van de mestzakken waardoor de bodem wordt vervuild. Ook zijn geen eisen gesteld aan de kwaliteit van de omheining, aldus appellanten.
2.3.1. Verweerder is onder verwijzing naar het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek van mening dat de van de opslag van mest in mestzakken te verwachten waarneembare geur niet tot zodanige hinder zal leiden dat de gevraagde vergunning had moeten worden geweigerd. Verweerder heeft PRA OdourNet opgedragen een beoordeling te maken van het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek. Uit deze beoordeling volgt volgens verweerder dat PRA OdourNet de uitgangspunten, de berekeningen, de normkeuze en de conclusies van het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek onderschrijft.
2.3.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.3. De Voorzitter overweegt allereerst dat de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden, waaronder het namens vergunninghoudster door Royal Haskoning uitgevoerde geuronderzoek "Geuronderzoek mestopslag [locatie] te [plaats] van 23 januari 2004 (hierna: het geuronderzoek), blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uitmaken van dit besluit.
Het geuronderzoek is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gebaseerd op een worst case benadering. Uit het geuronderzoek volgt onder andere dat bij de berekening van de geuremissie is uitgegaan van drie volledig gevulde mestzakken. Nu blijkens het geuronderzoek in de mestzakken varkensmest zal worden opgeslagen, is, om een zo realistisch mogelijk beeld van de geurbelasting in de omgeving te krijgen, de geur uit de reeds aanwezige mestzak gevuld met varkensmest bemonsterd. Naast de continue geuremissie vanuit de mestzakken zijn tevens de piekemissies van geur als gevolg van het vullen van de mestzakken gemeten, nu bij deze activiteit de meeste geurverspreiding te verwachten is. Daarbij is rekening gehouden met alle ontluchtings- en doorvoeropeningen. Het vullen van de mestzakken bedraagt volgens het geuronderzoek circa 20 minuten. Hoewel gedurende 20 minuten een verhoogde geuremissie door losactiviteiten zal plaatsvinden is bij de verspreidingsberekeningen aangenomen dat deze geuremissie gedurende één uur zal blijven bestaan. Voorts is rekening gehouden met de invloed van zon en/of hogere buitentemperaturen en met het gegeven dat de mestzakken in de richting van de dichtstbijzijnde woningen worden geplaatst. Op basis van voornoemde gegevens zijn verspreidingsberekeningen gemaakt. De resultaten van de verspreidingsberekeningen zijn, bij gebrek aan geurnormen voor de opslag van mest in mestzakken, getoetst aan de geurcontouren van 1 en 3 ge/m3 als 98-percentiel zoals opgenomen in de Bijzondere Regelingen uit de Nederlandse emissie Richtlijnen "Composteren van groenafval" en "GFT-compostering". In het geuronderzoek is getoetst aan de strengste waarde van 1 ge/m3 als 98-percentiel. Nu de dichtstbijzijnde woning zich buiten de contour van 1 ge/m3 als 98-percentiel bevindt, is in het geuronderzoek geconcludeerd dat de voorgenomen opslag van 5.100 m3 mest niet zal leiden tot geurhinder in de omgeving.
De Voorzitter ziet, gelet op het vorenstaande en ook overigens, geen reden te twijfelen aan de uitgangspunten dan wel de uitkomsten van het geuronderzoek. Voorts is de Voorzitter, gelet op de uitkomsten van voornoemd geuronderzoek, de afstand van de mestzakken tot de dichtstbijzijnde woningen van derden alsmede de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften, in het bijzonder de voorschriften 1.1, 4.4 (drijvende afdekking van de mestzakken), 4.7 en 4.8, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3.4. Wat betreft de beroepsgrond inzake calamiteiten en bodemverontreiniging, overweegt de Voorzitter dat verweerder in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 4 van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften, voorschriften heeft opgenomen ter voorkoming dan wel beperking van bodemverontreiniging, waaronder bodemverontreiniging door een ongewoon voorval. Gezien het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hiervoor bedoelde voorschriften toereikend zijn en geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Dit bezwaar van appellanten faalt.
2.3.5. Wat betreft de omheining van de mestzakken, overweegt de Voorzitter dat bij de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, gegevens zijn gevoegd betreffende de omheining. Voorts heeft verweerder in voorschrift 4.2 bepaald dat het bassin dient te zijn voorzien van een omheining. Het bassin dient beschermd te zijn tegen aanrijdingen. Voorts is in voorschrift 4.1 bepaald dat de voorschriften van de Richtlijnen Mestbassins 1992 van toepassing zijn. Verweerder heeft ter zitting gewezen op de in voornoemde Richtlijnen opgenomen voorschriften inzake veiligheid en de omheining. Gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken, ziet de Voorzitter in hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd dan wel dat aanvullende voorschriften nodig zijn. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005