200405795/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] h.o.d.n. "M Restaurant", wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 10 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de melding tot het bouwvoornemen van appellant voor het plaatsen van twee zonneschermen aan de voorgevels van het restaurant "M Restaurant" op het perceel [locatie] te Den Haag niet geaccepteerd.
Bij besluit van 7 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2004, verzonden op 2 juni 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door E.R.J. Herklots, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De melding is ingediend op 10 juli 2002, op de voet van artikel 42, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat tot 1 januari 2003 luidde. Met ingang van deze laatste datum is de Woningwet gewijzigd en is vermelde bepaling komen te vervallen. Gelet op het in artikel VII van de Wijzigingswet woningwet neergelegde overgangsrecht en in aanmerking nemend dat de wijziging van de Woningwet er niet toe leidt dat thans voor het aanbrengen van de zonneschermen geen bouwvergunning is vereist, is op de melding het recht van toepassing zoals dat gold op de dag waarop de melding is ingediend.
2.2. Ingevolge artikel 42, eerste lid, voormeld, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen van bij algemene maatregel van bestuur aangegeven bouwwerken, mits:
a. het voornemen tot het bouwen van een dergelijk bouwwerk schriftelijk, overeenkomstig de ingevolge artikel 8, vierde lid, gegeven voorschriften, bij burgemeester en wethouders is gemeld en
b. voorzover het derde of vierde lid niet van toepassing is, burgemeester en wethouders binnen vijf weken na de dag waarop zij de melding hebben ontvangen aan de melder hebben medegedeeld dat het gemelde bouwwerk een bouwwerk is als bedoeld in de algemene maatregel van bestuur en dat, voor zover van toepassing, dat bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12, eerste lid, dan wel die mededeling ingevolge het zesde lid van rechtswege is gedaan.
2.3. Niet in geschil is dat de melding betrekking heeft op het aanbrengen van zonwering aan een woning of ander gebouw, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van het Besluit meldingplichtige bouwwerken, zoals dat tot 1 januari 2003 gold.
2.4. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de inmiddels aan de gevels van het door appellant op het hoekperceel [locatie] aangebrachte zonneschermen niet in overeenstemming zijn met redelijke eisen van welstand en dat het college de melding tot het bouwvoornemen om die reden terecht niet heeft geaccepteerd.
2.5. Het college heeft in het besluit van 7 mei 2003 zijn oordeel omtrent de welstand gebaseerd op het tweede negatieve advies van de welstandscommissie van 8 januari 2003, dat op verzoek van de bezwaarschriftencommissie bij brieven van 18 februari 2003 en 3 april 2003 nader is toegelicht.
2.6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 1996 inzake no. H01.95.0439/Q01, Gst. 1997, 7055, nr. 7) mag het college, hoewel het niet aan het advies van de welstandscommissie is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
2.7. Van dergelijke gebreken is in dit geval niet gebleken. Niet kan worden staande gehouden dat in het advies van 8 januari 2003 onvoldoende acht is geslagen op de destijds in artikel 9.1 van de bouwverordening van de gemeente Den Haag neergelegde toetsingscriteria. Uit het advies komt naar voren komt dat het bouwwerk, dat wil zeggen zonneschermen en het pand [locatie] tezamen, naar de mening van de welstandscommissie reeds op zichzelf beschouwd niet in overeenstemming kan worden geacht met redelijke eisen van welstand. Gelet hierop, behoefde in het advies niet ook nog te worden ingegaan op de aanvaardbaarheid van het bouwwerk in relatie tot de karakteristiek van de overige reeds aanwezige bebouwing. Dit laatste kan immers aan het eerste punt niet afdoen. Daarbij is van belang dat appellant voormeld standpunt van de welstandscommissie niet met een tegenadvies heeft bestreden en ook overigens geen aanleiding bestaat om niet van de houdbaarheid daarvan uit te gaan. Met betrekking tot het betoog van appellant dat bij het oordeel omtrent de welstand ten onrechte geen rekening is gehouden met het sociaal-economische belang van de ontwikkeling van de straat tot zogenoemde 'Avenue culinaire' wordt overwogen dat dit geen aspect is dat bij de toetsing aan artikel 12, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat tot 1 januari 2003 luidde, behoefde te worden meegenomen. Ten overvloede merkt de Afdeling daarbij op dat uit de adviezen van de welstandscommissie geenszins kan worden afgeleid dat elke zonwering in strijd met redelijke eisen van welstand wordt geacht, zodat niet valt in te zien dat de door appellant gewenste restaurant-uitstraling niet kan worden gerealiseerd.
2.8. Appellant heeft eerst in hoger beroep een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij dit niet reeds in de procedure bij de rechtbank kon doen, omdat hij toen niet kon beschikken over de noodzakelijke gegevens. Gelet hierop, kan de Afdeling het beroep op dit beginsel niet bij haar beoordeling van de zaak betrekken. Wel is ter zitting van de zijde van het college toegezegd dat het alsnog zal bezien hoe in het door appellant genoemde geval over de welstandsaspecten is geoordeeld.
2.9. De conclusie is dat het college het advies van 8 januari 2003 aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mocht leggen en derhalve de melding niet hoefde te accepteren. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005