200402491/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 9 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 10 september 2002, verzonden bij brief van 26 september 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van het woonhuis gelegen aan [locatie] te Haarlem (hierna: de woning onderscheidenlijk het perceel).
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2004, verzonden op 11 maart 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juni 2004 heeft [vergunninghouder] een reactie ingezonden.
Bij brief van 2 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 4 november 2004 nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2004, waar [een van de appellanten], bijgestaan door mr. C. Lubben, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.A. Rooth, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Gelet op de bij de aanvraag om bouwvergunning behorende tekeningen en de ter zitting gegeven toelichting van het college is de Afdeling, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat het bouwplan voorziet in het realiseren van twee woonappartementen en een bedrijfsappartement op onderscheidenlijk de eerste, tweede en derde verdieping, met elk een eigen toegang. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat blijkens de op 10 december 2002 verleende splitsingvergunning vergunning is gevraagd en verkregen voor het splitsen van de woning in twee woonruimten en een bedrijfsruimte en dat laatstgenoemde ruimte in die vergunning niet is aangemerkt als een werkruimte binnen de woonfunctie, doch als een (afzonderlijk) bedrijfsappartement. Aan het vorenstaande doet niet af dat [vergunninghouder] een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend voor het uitbreiden van een woonhuis.
2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan het uit 1989 daterende uitwerkingsplan "3e fase woningbouw, zelfbouwexperiment" (hierna: het uitwerkingsplan 1989), doch aan het uit 1995 daterende uitwerkingsplan "Woongebied Zuiderpolder" (hierna: het uitwerkingsplan 1995). Het laatstgenoemde uitwerkingsplan is volgens appellanten in strijd met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) totstandgekomen.
2.2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO, voorzover thans van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken of binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.
Ingevolge artikel 11, zesde lid, van de WRO worden uitwerkingen en wijzigingen als in dit artikel bedoeld geacht van het plan deel uit te maken, met dien verstande, dat zij, zolang en voorzover de bestemming nog niet verwerkelijkt is, kunnen worden herzien op dezelfde wijze als waarop zij tot stand zijn gebracht.
2.2.2. Het betoog van appellanten slaagt.
Ter plaatse geldt het globale bestemmingsplan "Zuiderpolder". Het college heeft op 7 februari 1989 het uitwerkingsplan 1989 vastgesteld en vervolgens op 14 maart 1995 het uitwerkingsplan 1995, welk besluit op 18 april 1995 is goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Beide uitwerkingsplannen hebben betrekking op het gebied waarin de woning van [vergunninghouder] is gelegen, met dien verstande dat het uitwerkingsplan 1995 een groter gebied beslaat.
Uit de stukken is naar voren gekomen dat de woning van [vergunninghouder] in het jaar 1989 is gebouwd onder de gelding van het uitwerkingsplan 1989. De bestemming van het perceel was dan ook in dat jaar verwezenlijkt. Derhalve was een herziening van dit uitwerkingsplan voor het betrokken perceel op dezelfde wijze als waarop het tot stand was gekomen niet meer mogelijk. Nu in artikel 1, aanhef en onder 14, van de planvoorschriften van het uitwerkingsplan 1989, anders dan in het uitwerkingsplan 1995, een omschrijving is opgenomen van het begrip "woning", welke omschrijving een beperking inhoudt van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van het perceel, moet worden aangenomen dat het uitwerkingsplan 1995 wat het gebied betreft waarin het bouwplan is voorzien een herziening is van het uitwerkingsplan 1989. Anders dan de voorzieningenrechter komt de Afdeling tot de conclusie dat het uitwerkingsplan 1995 in zoverre in strijd met de wet tot stand is gekomen. Het college had dit uitwerkingsplan bij toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan dan ook buiten toepassing moeten laten en het bouwplan moeten toetsen aan het uitwerkingsplan 1989. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Zuiderpolder" rust op het perceel de bestemming "woondoeleinden (UW)".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan, voorzover thans van belang, zijn de op de kaart voor woondoeleinden UW aangewezen gronden bestemd voor een- en meergezinshuizen.
Ingevolge het uitwerkingsplan 1989 rust op het perceel de bestemming "woondoeleinden" met de nadere aanduiding "Wp".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor woondoeleinden aangewezen gronden bestemd voor het wonen in een gebied met cultuur-historische betekenis.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften (Beschrijving in hoofdlijnen) geldt bij het nastreven van de in het eerste lid genoemde doeleinden dat op de voor Wp aangegeven gronden het parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden om een onevenredige parkeerdruk op de openbare weg te voorkomen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn op deze gronden woningen toegelaten.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 14, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder een woning verstaan een (gedeelte van een) gebouw, dat dient voor de huisvesting van een huishouden.
2.3.1. Appellanten betogen met succes dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan - dat immers voorziet in het realiseren van drie appartementen, waaronder een bedrijfsappartement op de tweede verdieping - in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Zuiderpolder" aan het perceel toegekende woonbestemming.
Voorts is het bouwplan in strijd met het op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften van het uitwerkingsplan 1989 geldende vereiste, dat het parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden. Het college heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de Afdeling Verkeer en Vervoer van 15 juli 2002, op het standpunt gesteld dat op het perceel twee langsparkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd. Zo al moet worden aangenomen dat ter plaatse, zoals het college stelt, een parkeernorm van één parkeerplaats per woning geldt, wordt bij realisering van drie appartementen niet voldaan aan die norm.
Het realiseren van de appartementen is, gelet op de in artikel 1, aanhef en onder 14, van de planvoorschriften gegeven omschrijving van het begrip "woning", bovendien in strijd met artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Hierbij is in aanmerking genomen dat uit p. 4 van de toelichting op het uitwerkingsplan 1989 kan worden opgemaakt dat met dit plan slechts is beoogd de mogelijkheid te bieden eengezinswoningen te bouwen.
2.4. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand.
Ook dit betoog slaagt. Uit de stukken is gebleken dat [vergunninghouder] reeds op 15 februari 2001 bij het college een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend voor het verbouwen van de woning tot drie appartementen. Op 10 april 2001 heeft de Schoonheidscommissie ten aanzien van dit bouwplan een negatief advies uitgebracht. Aan dit advies is hoofdzakelijk ten grondslag gelegd dat het bouwplan afbreuk doet aan de oorspronkelijke architectonische hoofdstructuur van de woning. Over het thans voorliggende bouwplan is op 11 juli 2002 een (positief) stempeladvies is uitgebracht, welk advies nader is gemotiveerd in het advies van 15 juli 2003. In laatstgenoemd advies heeft de Commissie Welstand en Monumenten — kort weergegeven — gesteld alleen grond te vinden voor strijd met redelijke eisen van welstand in gevallen waarin sprake is van een zodanige buitensporigheid in uiterlijke verschijningsvorm dat deze ook voor een niet-deskundige evident is. Nog daargelaten of dit advies, gelet op de terughoudende wijze van toetsing, wel als welstandsadvies kan worden aangemerkt, verschilt het thans voorliggende bouwplan qua architectonische opzet, naar ter zitting van de Afdeling is gebleken, niet van het bouwplan waarvoor de eerdere aanvraag om bouwvergunning was ingediend en waarover een negatief welstandsadvies was uitgebracht. Gelet hierop heeft het college zich voor zijn welstandsoordeel dan ook niet kunnen baseren op de adviezen van 11 juli 2002 en 15 juli 2003.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 30 september 2003, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet is genomen met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Voorts is het besluit in strijd met artikel 11, zesde lid, van de WRO en artikel 44, aanhef en onder c en d, van de Woningwet (oud) genomen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 30 september 2003 alsnog vernietigen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 9 maart 2004, 04-245 en 03-1838;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 30 september 2003, CS/bo/02/1148;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1325,84, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Haarlem te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Haarlem aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (in totaal € 321,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005