ECLI:NL:RVS:2005:AS9264

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404876/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag stimuleringsbijdrage voortgezet onderwijs

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 maart 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een stimuleringsbijdrage door de stichting 'Stichting voortgezet onderwijs Kennemerland'. De aanvraag was ingediend op 22 mei 2003 voor het schooljaar 2003-2004, maar werd afgewezen omdat deze niet tijdig was ingediend, in strijd met artikel 7 van de Regeling aanvullende bekostiging bestuurlijke krachtenbundeling voortgezet onderwijs. De stichting stelde dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat de Minister in voorgaande jaren herinneringen had gepubliceerd om aanvragers te attenderen op de tijdige indiening van aanvragen. De Raad van State oordeelde echter dat de verantwoordelijkheid voor tijdige indiening bij de aanvrager ligt en dat de afwezigheid van een herinnering in 2003 niet kan leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. Bovendien werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat eerdere honoreringen van te laat ingediende aanvragen betrekking hadden op het primair onderwijs en niet op het voortgezet onderwijs, waar deze zaak over ging. De Raad concludeerde dat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn was ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding konden rechtvaardigen. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200404876/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting voortgezet onderwijs Kennemerland", gevestigd te Beverwijk,
appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellante om een stimuleringsbijdrage voor het schooljaar 2003-2004 op grond van de Regeling aanvullende bekostiging bestuurlijke krachtenbundeling voortgezet onderwijs afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2004, waar appellante vertegenwoordigd door mr. V.G.A. Kellenaar, juridisch adviseur, en P.J.G.J. Duin, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.G. Trinidad, juridisch medewerker van Centrale Financiën Instellingen, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Regeling aanvullende bekostiging bestuurlijke krachtenbundeling voortgezet onderwijs van 9 maart 2002, kenmerk VO/FB-2002/4927, gepubliceerd in Uitleg OCenW Regelingen nr. 7 van 20 maart 2002, (hierna: de regeling) dient het bevoegd gezag jaarlijks voor 1 mei voorafgaande aan het schooljaar waarvoor de aanvullende bekostiging wordt gevraagd een aanvraagformulier CFI62666 en een kopie van de samenwerkingsovereenkomst of het reglement in.
Ingevolge het tweede lid, van de regeling worden aanvraagformulieren ontvangen na deze datum niet meer in behandeling genomen.
2.2.    Bij brief van 22 mei 2003 heeft appellante om bovenbedoelde stimuleringsbijdrage ten behoeve van het schooljaar 2003-2004 verzocht. De Minister heeft deze aanvraag bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 mei 2003 afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan het gestelde in artikel 7 van de regeling.
2.3.    Niet is in geschil dat de aanvraag van appellante voor de stimuleringsbijdrage niet binnen de daartoe bij artikel 7 van de regeling gestelde termijn is ingediend. Appellante is evenwel van mening dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verweerder heeft sinds de invoering van de regeling steeds een herinnering in de Uitleg doen plaatsen in verband met het tijdig indienen van de aanvraag. Appellante betoogt dat zij er vanuit mocht gaan dat zij ook ten behoeve van het schooljaar 2003-2004 door middel van genoemde herinnering wederom geattendeerd zou worden op een tijdige indiening. Gelet op de verwachtingen die verweerder op deze wijze heeft gewekt, kan, nu hij in 2003 geen herinnering heeft gepubliceerd, de fatale termijn appellante niet worden tegengeworpen.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Honorering van dergelijke verwachtingen zou miskennen dat de verantwoordelijkheid tot het zorgdragen voor een tijdige indiening van het aanvraagformulier steeds bij de aanvrager ligt. Nu uit de regeling duidelijk blijkt dat een aanvraag om een stimuleringsbijdrage steeds voor 1 mei voorafgaande aan het schooljaar moet zijn ingediend, kan van een verschoonbaar te achten termijnoverschrijding geen sprake zijn indien een "herinnering" achterwege is gebleven.
2.3.2.    Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat de aanvraag niettegenstaande de termijnoverschrijding op grond van het gelijkheidsbeginsel alsnog voor honorering in aanmerking komt.
Hoewel verweerder in het verleden een beperkt aantal te laat ingediende aanvragen om hem moverende redenen heeft gehonoreerd, kan dit er niet toe leiden dat hij reeds daarom gehouden is af te wijken van de in de regeling genoemde fatale termijn. Daar komt bij dat uit de stukken is gebleken dat vorenbedoelde aanvragen betrekking hadden op de stimuleringsregeling binnen het primair onderwijs. De onderhavige stimuleringsregeling daarentegen betreft een nieuwe regeling binnen het voortgezet onderwijs, derhalve ten behoeve van een ander type onderwijs, zodat ook om die reden een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Voorts blijkt uit de regeling zelf, evenals uit de voorloper ervan, dat sprake is van een jaarlijks terugkerende aanvraagverplichting. Aanvragen op grond van deze regeling die buiten de fatale termijn zijn ingediend, worden thans, zo blijkt uit de stukken, niet gehonoreerd.
2.3.3.    Voorzover appellante nog heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden gelegen in een fusie die op 1 augustus 2001 heeft plaatsgevonden, hetgeen organisatorische gevolgen met zich heeft gebracht, valt niet in te zien dat om die reden de aanvraag om een stimuleringsbijdrage voor het schooljaar 2003-2004 niet tijdig is ingediend. Immers, deze omstandigheden hebben er niet aan in de weg gestaan dat appellante in 2002 voor het schooljaar 2002-2003 wel tijdig een aanvraag voor genoemde bijdrage heeft ingediend.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Glerum
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005
164-384.