ECLI:NL:RVS:2005:AS9261

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409441/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in milieurechtelijke zaak betreffende revisievergunning vleeskalverenhouderij

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 maart 2005 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door een verzoekster tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, dat op 28 september 2004 een revisievergunning had verleend voor een vleeskalverenhouderij met akkerbouw en veerdienstondersteunende activiteiten. Dit besluit was op 13 oktober 2004 ter inzage gelegd. Verzoekster heeft op 22 november 2004 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 15 februari 2005 heeft verzoekster haar bezwaren toegelicht, waarbij zij stelde dat de beoordeling van stankhinder niet correct was uitgevoerd. De Voorzitter heeft overwogen dat verzoekster geen schriftelijke bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingediend, ondanks dat zij de mogelijkheid daartoe had. De ambtenaar van de gemeente had verzoekster geadviseerd om schriftelijk bedenkingen in te dienen, en de Voorzitter concludeerde dat er geen mondelinge bedenkingen waren ingediend. Gelet op deze overwegingen heeft de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de verwachting dat het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Er zijn geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

200409441/2.
Datum uitspraak: 3 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleeskalverenhouderij met akkerbouw en veerdienstondersteunende activiteiten op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 13 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 22 november 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op 23 november 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 22 november 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op 23 november 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar verzoekster in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.H.C. Craenen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer zijn de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan eenieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.
Ingevolge artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat gedurende de in artikel 3:24, eerste lid, bedoelde termijn desgevraagd voor eenieder de gelegenheid tot een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit en tot het mondeling inbrengen van bedenkingen daartegen. Het bestuursorgaan stelt de aanvrager in de gelegenheid daarbij aanwezig te zijn.
2.3.    Vaststaat dat verzoekster geen schriftelijke bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. Verzoekster betoogt dat zij tijdens de periode van het ter inzage liggen van het ontwerpbesluit bij het inzien van de procedurestukken een gesprek heeft gehad met een ambtenaar van de gemeente en dat zij bij die gelegenheid mondelinge bedenkingen heeft ingebracht. Zij heeft daarbij, naar zij stelt, mede namens de eigenaar van de [locatie] opgemerkt dat deze locatie, waar mensen werkzaam zijn, ten onrechte niet bij de beoordeling van het aspect stankhinder is meegenomen.
2.3.1.    Van de zijde van verweerder is verklaard, dat tijdens het door verzoekster bedoelde gesprek door de ambtenaar van de gemeente is verteld wat de bedoeling van de aanvrager met de aangevraagde vergunning is en is een toelichting gegeven op de in het ontwerpbesluit neergelegde toetsing in het kader van de Wet milieubeheer. Verzoekster heeft daarbij inderdaad te kennen gegeven dat zij het niet eens was met de beoordeling van het aspect stankhinder. Tijdens het gesprek is haar toen geadviseerd om schriftelijk bedenkingen in te dienen. Op de opmerking van verzoekster dat in de kennisgeving staat dat er ook mondeling bedenkingen kunnen worden ingediend, is haar medegedeeld dat dit alleen mogelijk is tijdens een hoorzitting, de zogeheten gedachtenwisseling. Van de mogelijkheid om een gedachtenwisseling te vragen heeft verzoekster vervolgens geen gebruik gemaakt. Er is dan ook geen sprake van mondeling ingebrachte bedenkingen, aldus verweerder.
2.3.2.    Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij zich de mededeling van de ambtenaar, dat het indienen van mondelinge bedenkingen alleen mogelijk is tijdens een gedachtenwisseling, niet kan herinneren, maar dat zij evenmin met stelligheid kan beweren dat zo'n mededeling niet is gedaan. De Voorzitter acht voldoende aannemelijk geworden dat tijdens het gesprek door de ambtenaar van de gemeente volledige en juiste informatie is gegeven omtrent de mogelijkheden van het indienen van bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit. Nu verzoekster niet heeft verzocht om het houden van een gedachtenwisseling als bedoeld in artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en een dergelijke gedachtenwisseling, waar verzoekster bedenkingen naar voren had kunnen brengen, ook niet is gehouden, is geen sprake van door verzoekster tegen het ontwerp van het besluit mondeling ingebrachte bedenkingen.
Verder is het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b en c, van de Wet milieubeheer hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekster redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Gelet op het vorenstaande gaat de Voorzitter er vanuit dat de Afdeling het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk zal verklaren. Daarom ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005
159.