ECLI:NL:RVS:2005:AS9258

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500699/1 en 200500699/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M.Z.C. Koutstaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking keuringsbevoegdheid door de RDW en hoger beroep

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 maart 2005 uitspraak gedaan over de intrekking van de keuringsbevoegdheid van een appellant door de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (RDW). De RDW had op 7 oktober 2004 besloten om de keuringsbevoegdheid van de appellant voor een periode van zes en negen weken in te trekken, omdat de appellant bij een voertuigkeuring op 17 augustus 2004 niet de voorgeschreven apparatuur had gebruikt. De appellant had de remvertraging van een voertuig dat was voorzien van een permanente aandrijving op meer dan één as niet op de juiste manier bepaald, wat leidde tot een onvolledige keuring. De RDW oordeelde dat de appellant in strijd had gehandeld met de Erkenningsregeling APK, wat hen in staat stelde om sancties op te leggen.

Tegen deze besluiten heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij ook verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de RDW in redelijkheid tot het sanctiebeleid heeft kunnen besluiten en dat de opgelegde sancties in overeenstemming zijn met dit beleid. De appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen grond was om de maatregelen onevenredig zwaar te achten in verhouding tot de ernst van de overtredingen.

De Raad van State heeft geconcludeerd dat nader onderzoek niet nodig was en heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak van de rechtbank Haarlem is bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 maart 2005.

Uitspraak

200500699/1 en 200500699/2.
Datum uitspraak: 3 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 11 januari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 7 oktober 2004 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan appellant verleende keuringsbevoegdheid, onderscheidenlijk de erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg, voor de duur van zes, onderscheidenlijk negen, weken ingetrokken.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 december 2004 heeft de RDW de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2005, verzonden op 18 januari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. T.M. van Gorsel, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. R. Bal, werkzaam voor die dienst, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft bij de keuring van het voertuig met het kenteken […] op 17 augustus 2004 geen gebruik gemaakt van een goedgekeurde wijze om de remvertraging van een voertuig dat is voorzien van een permanente aandrijving op meer van één as te bepalen. De door appellant verrichte keuring was om die reden onvolledig en appellant heeft, door niet de voorgeschreven apparatuur gedurende de steekproef beschikbaar te stellen, hieraan niet alle medewerking verleend. Aldus heeft hij gehandeld in strijd met de artikelen 43, 44 en 45, vijfde lid, aanhef en onder e, van de Erkenningsregeling APK, zodat de RDW tot het opleggen van een sanctie kon besluiten. Dat, naar appellant stelt, de remvertraging van het voertuig even goed of zelfs beter gekeurd kon worden met toepassing van de door hem gebruikte apparatuur, dan met de voorgeschreven aangepaste rollenremtestbank, maakt dat niet anders. Het is niet toegestaan andere dan de voorschreven apparatuur voor de keuring te gebruiken.
2.2. De voorzieningenrechter heeft terecht in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de RDW in redelijkheid niet tot het gevoerde sanctiebeleid heeft kunnen besluiten of dat dat beleid anderszins rechtens onaanvaardbaar is. Bij het vaststellen van dit beleid is in algemene zin rekening gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders en keurmeesters, alsmede met hun staat van dienst. Niet is aangevoerd dat de bij de bestreden besluiten opgelegde sancties niet met dit beleid stroken. Voorts heeft appellant geen bijzondere omstandigheden gesteld die de RDW ertoe noopten te onderzoeken of in afwijking van het beleid moest worden beslist.
Gelet op het vorenoverwogene, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden om de opgelegde maatregelen onevenredig zwaar te achten in verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtredingen.
2.3. In dit geval kan nader onderzoek niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005