ECLI:NL:RVS:2005:AS9246

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404378/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • J.A.M. van Angeren
  • Ch.W. Mouton
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor uitbreiding van een inrichting met autowasstraat en vuurwerkompakruimte

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg voor het veranderen van een inrichting, bestaande uit een restaurant, frituur, tenniscomplex en detailhandel in vuurwerk. De vergunning werd verleend op 13 april 2004, maar werd aangevochten door appellanten die vreesden voor geluidhinder van de nieuw te bouwen autowasstraat. De vergunninghouder had een akoestisch onderzoek laten uitvoeren, waaruit bleek dat de geluidnormen konden worden nageleefd. Appellanten stelden dat de aannames in het onderzoek niet representatief waren, maar het deskundigenbericht concludeerde dat de aannames niet onrealistisch waren en dat de geluidnormen konden worden gehaald. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 februari 2005 behandeld en op 9 maart 2005 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de vergunning terecht was verleend, omdat de nadelige gevolgen voor het milieu voldoende konden worden beperkt door de aan de vergunning verbonden voorschriften. Het beroep van appellanten werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200404378/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2004, kenmerk 102/m030019, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting bestaande uit een restaurant, een frituur, een tenniscomplex en een detailhandel in vuurwerk aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 19 april 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Kopieën hiervan zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2005, waar [twee der appellanten] en verweerder, vertegenwoordigd door L.J. van Wissen en J.H.P.M. Kieboom, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Voor de inrichting is bij besluit van 22 maart 2000 een oprichtingsvergunning verleend. Het bestreden besluit betreft een vergunning voor uitbreiding van de inrichting met een autowasstraat en verandering en uitbreiding van de vuurwerkompakruimte.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellanten vrezen geluidhinder van de autowasstraat, vooral in de avonduren en op zaterdagen en zondagen ook in de ochtenduren. Zij stellen dat het akoestisch onderzoek van het Adviesbureau voor Geluidsbeheersing in de Bouw en Industrie, waarvan verweerder is uitgegaan, is gebaseerd op te lage aantallen autowassingen en te korte wastijden en daarom niet representatief is. Verder is volgens hen onvoldoende rekening gehouden met het geluid van de stofzuiginstallatie. Om die reden gaan appellanten er vanuit dat niet kan worden voldaan aan de in de vergunning opgenomen geluidnormen.
2.3.1.    Volgens het deskundigenbericht zijn de aannames in dat onderzoek betreffende het aantal wassingen en de wastijd niet onrealistisch en kunnen, uitgaande daarvan, de aangevraagde activiteiten worden uitgevoerd binnen de geluidnormen die al voor de inrichting gelden. De stofzuiginstallatie heeft volgens het deskundigenbericht een verwaarloosbare invloed op de totale geluidbelasting van de inrichting. Bovendien is ter zitting gebleken dat een stillere stofzuiginstallatie is geïnstalleerd dan waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan. De nadere stukken van vergunninghouder bevatten telgegevens inzake het aantal wasbeurten in de avondperiode in een deel van de maand januari 2005. Volgens die gegevens is in deze periode het aantal wassingen niet uitgekomen boven de aannames van het akoestisch onderzoek. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de beslissing op de aanvraag heeft kunnen uitgaan van het bij de aanvraag overgelegde geluidrapport en  de daarin gehanteerde aannames en berekeningen. De beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.4.    Appellanten stellen dat de voorziening die in voorschrift 1.3.1 is voorgeschreven geen adequate maatregel tegen geluidhinder is. Bovendien wordt dat voorschrift volgens hen niet nageleefd, omdat de haag lichthinder van de lampen van personenauto's op het autowas- en het parkeerterrein van de inrichting in onvoldoende mate tegengaat.
2.4.1.    In vergunningvoorschrift 1.3.1. is bepaald dat op de erfscheiding tussen het carwash-terrein en het parkeerterrein van kinderdagverblijf 't Dijkje een doelmatige voorziening moet worden aangebracht om te voorkomen dat lampen van manoeuvrerende personenauto's lichthinder veroorzaken op gevels van de woningen aan de Dalenstraat.
2.4.2.    Uit dit vergunningvoorschrift en uit de reactie van verweerder in het bestreden besluit op de betreffende bedenking van appellanten blijkt dat deze voorziening uitsluitend een maatregel tegen lichthinder is en niet is gericht op het beperken van geluid. De beroepsgrond treft in zoverre geen doel. Gesteld noch gebleken is dat voorschrift 1.3.1 als zodanig niet toereikend is ter bescherming tegen lichthinder. Dat de tegen het hekwerk geplante haag niet volgroeid is, zoals uit de ter zitting getoonde foto's blijkt, is een aspect dat niet ziet op de rechtmatigheid van dat voorschrift maar op de naleving daarvan. Omdat in deze procedure uitsluitend de rechtmatigheid van de vergunning ter beoordeling staat, kan die beroepsgrond in deze procedure niet slagen.
2.5.    Voorzover appellanten in het beroepschrift hebben verwezen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, overweegt de Afdeling dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen en dat appellanten noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen hebben aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging onjuist is. Het beroep is in zoverre eveneens ongegrond.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005
157-424.