ECLI:NL:RVS:2005:AS8567

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406813/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het COA tot verlenen van opvang aan asielzoekers

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om opvang te verlenen aan asielzoekers. Appellant heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend voor opvang en verblijfsvergunningen, die telkens zijn afgewezen. De Raad van State behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, die het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op een verzoek om opvang ongegrond verklaarde. De Raad overweegt dat de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) en de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) geen grondslag bieden voor het verlenen van opvang aan vreemdelingen die geen aanspraak kunnen maken op opvang. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het COA zich niet bevoegd acht om appellant opvang te verlenen, omdat er geen wettelijke basis is voor een dergelijke aanspraak. De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en stelt vast dat het uitblijven van een besluit door het COA moet worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek om opvang. De uitspraak van de Raad van State is gedaan in het openbaar op 23 februari 2005.

Uitspraak

Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200406813/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
A,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 16 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 16 juli 2004, verzonden op 19 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door appellant ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op een door hem bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COA) ingediend verzoek van 19 april 2004 om opvang ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 september 2004 heeft het COA een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA) zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), de afdelingen 1, 3, en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet. Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, kan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het COA taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. In artikel 12 is bepaald dat de minister regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: de Rva 1997) geeft de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geen recht op opvang.
2.2. Appellant heeft op 22 augustus 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 24 augustus 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie deze aanvraag niet ingewilligd. Bij uitspraak van
12 september 2000 heeft de president van de rechtbank 's-Gravenhage, voorzover thans van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarmee is de weigering appellant als vluchteling toe te laten in rechte onaantastbaar geworden.
Appellant heeft op 2 augustus 2002 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 5 augustus 2002 heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 6 september 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 november 2002 heeft de Afdeling het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
Op 17 februari 2003 heeft appellant op de voet van artikel 34 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een klaagschrift ingediend bij het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM). Desgevraagd heeft de President van het EHRM op 3 maart 2003 ten aanzien van appellant op de voet van "Rule 39 (interim measures)" van de "Rules of Court" een voorlopige maatregel getroffen.
Bij brief van 19 april 2004 heeft appellant het COA verzocht om hem gedurende de behandeling van voormeld klaagschrift opvang te verlenen.
2.3 Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
Blijkens het door het COA bij de rechtbank ingediende verweerschrift stelt dit orgaan zich op het standpunt dat de Wet COA noch de Rva 1997 een grondslag biedt om aan vreemdelingen, die aan die wettelijke voorschriften geen aanspraak kunnen ontlenen op opvang, niettemin opvang te verlenen, omdat ten aanzien van hen de President van het EHRM een voorlopige maatregel heeft getroffen. Derhalve acht het COA zich niet bevoegd appellant op de voet van artikel 3 van de Wet COA de gevraagde opvang te verlenen. De beoordeling van verzoeken om opvang van asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet COA valt in beginsel binnen de in artikel 3, eerste lid, van de Wet COA omschreven taak van het COA en het niet inwilligen van het verzoek omdat dit naar het oordeel van het COA valt buiten de gevallen waarin bij of krachtens de wet is voorzien in een aanspraak van de indiener op opvang, is naar algemeen bestuursrecht een voor beroep vatbaar besluit.
Anders dan zij eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 14 juni 2002 in zaak no. 200201660/1, AB 2002, 312) is de Afdeling derhalve van oordeel dat de voorzieningenrechter er terecht vanuit is gegaan dat het COA een besluit had behoren te nemen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de Wet COA en dat, nu zo een besluit in dit geval niet binnen een redelijke termijn is genomen, gelet op dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), tegen het uitblijven daarvan beroep kon worden ingesteld.
Derhalve heeft de voorzieningenrechter zich terecht bevoegd geacht om kennis te nemen van het aldus door appellant ingestelde beroep.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat nu het uitblijven van een besluit moet worden bezien in het licht van haar eerdere uitspraak en nu het COA in eerste aanleg zijn standpunt heeft uiteengezet, de voorzieningenrechter in dit geval het uitblijven van een besluit heeft mogen aanmerken als de afwijzing van het verzoek.
2.4. Hetgeen in de grieven naar voren is gebracht, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. J.E.M. Polak, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005
32-438.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,