200401695/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 januari 2004 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Heythuysen.
Bij besluit van 2 maart 1999 heeft de raad van de gemeente Heythuysen (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van schade op de voet van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) toegewezen en een bedrag aan schadevergoeding wegens het verlies van uitzicht toegekend van ƒ 3.000,00 (€ 1.361,34), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 mei 1998 tot de dag der uitbetaling, zulks in navolging van het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van 8 januari 1999.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heythuysen namens de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2004. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 april 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2004, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Osinga, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. In geschil is het verzoek van appellant om vergoeding van schade die hij stelt te lijden als gevolg van de door het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen op 16 december 1996 genomen besluiten waarbij aan de broer van appellant, [naam broer], vrijstelling is verleend van het geldende bestemmingsplan en hem vergunning is verleend ten behoeve van de oprichting van twee erfafscheidingen.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat in rechte vast staat dat appellant ten gevolge van de besluiten van 16 december 1996 uitzichtschade heeft geleden ten bedrage van € 1.361,34 en dat hij met de vergoeding toegekend bij besluit van 2 maart 1999 voor die schade volledig is gecompenseerd.
2.4. Appellant voert in hoger beroep aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij naast uitzichtschade ook andere schade heeft geleden. Immers, met de oprichting van de erfafscheidingen kon appellant niet meer beschikken over de openbare parkeerplaats en was het voor appellant niet meer mogelijk zijn panden voor horecadoeleinden te exploiteren dan wel te verhuren hetgeen inkomensschade tot gevolg had.
2.5. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar haar uitspraak van 26 juli 2001, terecht vastgesteld, dat reeds bij die eerdere uitspraak was uitgemaakt dat het vervallen van de openbaarheid van perceel 670 - en daarmee de bereikbaarheid van de panden van appellant aan de Dorpsstraat - teweeg is gebracht door de aanleg van de tuin in 1988 en niet het gevolg is van de wijziging van het planologisch regime zoals teweeggebracht door het vrijstellingsbesluit. De door appellant in dit verband gestelde schade is dus niet het rechtstreeks gevolg van de besluiten van 16 december 1996. In zoverre is het verzoek van appellant om schadevergoeding terecht afgewezen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter,
en mr. J.H.B. van der Meer en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005