ECLI:NL:RVS:2005:AS8445

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402073/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en verwijdering van een steiger in Zandvoort

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Balm B.V." tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort, dat op 7 juni 2002 een aanschrijving tot bestuursdwang heeft verzonden aan appellante, waarin zij werd verzocht om een steiger te verwijderen die was geplaatst tegen flatwoningen aan de Van Galenstraat. De steiger was op het dak van de aangebouwde garages geplaatst en het college stelde dat deze steiger een gevaarlijke situatie opleverde. Na een aantal besluiten en een bezwaarprocedure, heeft het college op 13 mei 2003 de aanschrijving gehandhaafd, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 oktober 2004 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de aanschrijving van het college niet in verhouding stond tot de gebreken die waren geconstateerd, maar dat het college wel degelijk bevoegd was om de aanschrijving te handhaven op basis van de noodzaak om een onveilige situatie op te heffen. De Afdeling bevestigde dat de beslissing van het college om geen technisch rapport op te stellen voorafgaand aan de aanschrijving gerechtvaardigd was, gezien de ernstige gevolgen van een mogelijke instorting van de steiger.

Uiteindelijk oordeelde de Afdeling dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200402073/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Balm B.V.", gevestigd te Amstelveen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 januari 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de tegen de flatwoningen aan de Van Galenstraat, hoek Burgemeester van Alphenstraat opgestelde en op het dak van de aangebouwde garages rustende steiger met onmiddellijke ingang te (laten) verwijderen.
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft het college het besluit van 7 juni 2002 ingetrokken.
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft het college het door appellante tegen het besluit van 7 juni 2002 gemaakte bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van de motivering van dat besluit en ongegrond ten aanzien van de constatering dat sprake was van een gevaarlijke situatie en dat de beschikking niet duidelijk is voor wat betreft welke steiger het betreft. Voorts heeft het college appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven aan de steiger voorzieningen te treffen. Ten slotte heeft het college het door appellante tegen het besluit van 4 juli 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 29 januari 2004, verzonden op 3 februari 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door T. van der Kleij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat de aanschrijving in het primaire besluit van 7 juni 2002 tot algehele en onmiddellijke verwijdering van de door appellante geplaatste steiger niet in verhouding stond tot de daaraan geconstateerde gebreken. Verder is niet in geschil dat het gevolg geven aan deze aanschrijving een gevaarlijke situatie zou hebben opgeleverd. Het geschil in hoger beroep spitst zich daarmee toe op de vraag of het college bij het besluit van 13 mei 2003 de oorspronkelijke aanschrijving heeft kunnen handhaven, met dien verstande dat in verband met een gevaarlijke situatie vóór 10 juni 2002 voorzieningen aan de door appellante geplaatste steiger dienden te worden getroffen.
2.2.    Uit artikel 18, eerste lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, van deze wet, volgt dat het college, indien een bouwwerk, niet zijnde een gebouw, wegens strijd met de in het Bouwbesluit uit oogpunt van veiligheid en gezondheid neergelegde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, kan aanschrijven binnen een door hem te bepalen termijn de door het college aan te geven voorzieningen te treffen.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Woningwet, is degene tot wie de aanschrijving is gericht, of zijn rechtsopvolger, verplicht daaraan te voldoen. Ingevolge het tweede lid, voorzover hier van belang, moet, indien het college in de aanschrijving vermeldt dat deze verband houdt met gevaar of ernstige hinder, degene tot wie de aanschrijving is gericht of zijn rechtsopvolger, ook al is die aanschrijving nog niet onherroepelijk, bij voorraad aan die aanschrijving voldoen.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Woningwet blijkt dat de in artikel 18, eerste lid, van de Woningwet, opgenomen mogelijkheid om "uit anderen hoofde" aan te schrijven tot het treffen van voorzieningen, het college de bevoegdheid biedt om, in het geval dat geen sprake is van strijd met het Bouwbesluit, maar het treffen van voorzieningen noodzakelijk is om een onveilige of ongezonde situatie op te heffen, aan te schrijven tot het treffen van voorzieningen (kamerstukken II, 1988-1989, 20 066 nr. 9).
2.2.1.    Het betoog van appellante dat voor een aanschrijving op de voet van artikel 18, in samenhang met artikel 21, van de Woningwet vereist is dat overtreding van voorschriften van het Bouwbesluit is aangetoond, kan gelet op het hiervoor overwogene niet slagen.
2.2.2.    De Afdeling stelt vast dat de beslissing op bezwaar, mede gelet op de daarop door het college gegeven toelichting, aldus moet worden begrepen dat de daarin opgenomen aanschrijving niet haar grondslag vindt in strijd met het Bouwbesluit, maar een aanschrijving uit andere hoofde betreft, gericht op het opheffen van een onveilige situatie. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aangezien zij blijkens de aangevallen uitspraak uitgaat van een aanschrijving die is gegrond op strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit. Tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leidt dit evenwel niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.2.3.    Vanwege de ernstige gevolgen die instorting van de steiger zou hebben meegebracht, is de Afdeling van oordeel dat het college er in redelijkheid van heeft kunnen afzien om voorafgaand aan de aanschrijving van 7 juni 2002 een technisch rapport te laten opstellen, en dat het de aanschrijving in het primaire besluit heeft kunnen baseren op de visuele waarnemingen van een in dienst van de gemeente zijnde toezichthouder. Dit laat onverlet dat de heroverweging van de aanschrijving bij de beslissing op bezwaar dient te steunen op een verantwoorde en geobjectiveerde beoordeling, zoals bedoeld in de door appellante aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2001, no. 200004478/1, gepubliceerd in BR 2002, p. 56.
2.2.4.    Het college heeft aan de beslissing op bezwaar onder meer een verslag van een inspectie door Pieters Bouwtechniek Haarlem B.V. (hierna: Pieters) van 13 juni 2002 ten grondslag gelegd. De in dit verslag neergelegde bevindingen zijn, mede naar aanleiding van reacties van appellante en door haar ingeschakelde deskundigen, aangepast. Zo blijkt uit de door Pieters bij faxbericht gegeven reacties van 11 juni 2002, 13 juni 2002, 14 juni 2002 en 19 juni 2002, alsmede uit de toelichting van een vertegenwoordiger van Pieters op de naar aanleiding van het bezwaarschrift gehouden hoorzitting van 28 november 2002, dat controleberekeningen hebben uitgewezen dat het metselwerk en de betonnen funderingsplaat van de garages voldoende sterk zijn om de steigerbelasting te kunnen dragen, maar dat het dak, vanwege een onjuiste belastingafdracht van de steiger op de ondergrond, daartegen niet bestand was.
Niet is gebleken dat het aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat het college zich hierop niet had mogen baseren. Ook hetgeen appellante in reactie op dit onderzoek naar voren heeft gebracht biedt geen aanknopingspunten voor dat oordeel. Nu daarmee als vaststaand moet worden aangenomen dat het dak niet bestand was tegen de belastingafdracht van de steiger, is de Afdeling - daargelaten de door appellante opgeworpen vraag of de rechtbank bij de beoordeling van de feiten heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden - van oordeel dat het college de aanschrijving hierop heeft kunnen baseren. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde slotsom gekomen. Het betoog van appellante dat voorgeschreven aanpassingen aan de steiger eerst in de bouwfase van het renovatieproject noodzakelijk waren, leidt niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de Afdeling bood de geconstateerde onjuiste belastingafdracht van de steiger op het dak van de garages het college voldoende grond om aan te schrijven tot het doen van aanpassingen gericht op opheffing van een onveilige situatie en strekt zijn onderzoeksplicht niet zover dat het daarbij diende te bezien in welke fase van het renovatieproject een belasting zou worden bereikt waartegen het dak, zonder die aanpassingen, niet bestand zou zijn.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Van den Ende
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005
17-275.