200402493/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze,
verweerder.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een landbouw- en landbouwloonbedrijf met transportactiviteiten, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], en heeft hij de aangevraagde vergunning geweigerd voor de op- en overslag van graan en kunstmest voor derden. Dit besluit is op 12 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2004.
Bij brief van 24 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 november 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.J.R. Lutje Schipholt, [gemachtigde] en ing. J.J. Bosman, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Haan-Gerding en J. Popping, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante heeft bezwaar tegen de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat deze grenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
2.2.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.1.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, ventilatoren en andere installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan:
Omschrijving Dag Avond Nacht
Oostgevel woning Bonnen 71 44 45 40
Zuidgevel woning Bonnen 71 43 45 40
Zuidgevel woning Bonnen 67 40 42 38
Oostgevel woning Achter 't Hout 2 41 43 39
Oostgevel woning Achter 't Hout 6 42 44 38.
2.2.2. Uit het akoestisch rapport van VKS raadgevende ingenieurs (hierna: VKS) van 13 augustus 2003 blijkt dat de geluidbelasting vanwege de vergunde activiteiten de geluidgrenswaarden overschrijdt. Uit de notitie van DGMR raadgevende ingenieurs (hierna: DGMR) van 14 juli 2004 blijkt daarentegen niet van overschrijding van deze geluidgrenswaarden. Derhalve is onduidelijk of de geluidgrenswaarden van voorschrift 2.1.1 kunnen worden nageleefd. Aan het bestreden besluit ligt in zoverre onvoldoende onderzoek ten grondslag. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en moet in zoverre worden vernietigd.
2.3. Appellante heeft vervolgens bezwaar tegen de weigering van de vergunning voor de opslag van graan en kunstmest voor derden. Zij voert aan dat de geluidhinder vanwege het wegverkeer van en naar de inrichting is afgenomen, nu de desbetreffende vervoersbewegingen niet meer door de kern van Gieten plaatsvinden.
2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van het geluid van het verkeer van en naar de inrichting aansluiting gezocht bij de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de circulaire). In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting, veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen, uitsluitend te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Voor de geluidbelasting vanwege aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting worden als etmaalwaarde een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) en een maximale grenswaarde van 65 dB(A) gehanteerd. Bij overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is onder bepaalde voorwaarden het opleggen van een hogere geluidgrenswaarde tot maximaal 65 dB(A) acceptabel, mits overschrijding door het treffen van bronmaatregelen dan wel geluidwerende maatregelen niet kan worden voorkomen en wordt gewaarborgd dat binnen woningen een equivalente geluidgrenswaarde van 35 dB(A) (etmaalwaarde) niet wordt overschreden.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de aan- en afvoer van graan en kunstmest plaatsvindt via de in-/uitrit van de inrichting gelegen aan de Veenhoverdijk. Verder kan alleen ter plaatse van de woning aan de [locatie 2] de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. Uit de akoestische rapporten van DGMR van 25 november 2002 en van VKS van 13 augustus 2003 blijkt dat bij deze woning de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde wordt overschreden.
Gelet hierop moet worden beoordeeld of in deze woning een binnengrenswaarde van 35 dB(A) als etmaalwaarde wordt gewaarborgd. In het bestreden besluit is verweerder ervan uitgegaan dat deze binnengrenswaarde wordt overschreden. In het akoestisch rapport van VKS, welk rapport verweerder ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit, is echter niet het equivalente geluidniveau in de woning gemeten dan wel berekend. Derhalve staat niet vast dat de binnengrenswaarde wordt overschreden. Verweerder kon dit rapport in zoverre niet ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling merkt daarbij op dat voorzover verweerder verwijst naar de aanvulling op het akoestisch rapport van VKS van 27 december 2004, dit rapport eerst na het nemen van het bestreden besluit is uitgebracht en door appellant ter zitting gemotiveerd is bestreden.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De door appellante gestelde kosten van een deskundige komen voor vergoeding in aanmerking voorzover het betreft de notitie van DGMR van 14 juli 2004 en het meebrengen van een deskundige ter zitting. Deze kosten worden forfaitair vastgesteld op respectievelijk € 1.600,00 en € 354,00. De kosten voor het opstellen van de akoestische rapporten die bij de vergunningaanvraag behoren, komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. De kosten voor advisering door DGMR naar aanleiding van het bestreden besluit en de notitie van VKS van 27 december 2004 komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu niet is gebleken dat een verslag is uitgebracht, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze van 10 februari 2004;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.598,00, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Aa en Hunze te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Aa en Hunze aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Leurs
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005