200407130/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Vabeog Amersfoort B.V., gevestigd te Amersfoort,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland.
Bij besluit van 7 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de bouwwerken die in geding waren in de eerder gevoerde dwangsomprocedure, welke heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2002, nr.
200201375/1, te verwijderen.
Bij besluit van 15 oktober 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een brief van het college van 24 januari 2005 ontvangen. Deze brief is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Witvoet, advocaat te De Bilt, en het college, vertegenwoordigd door R.E. Dommerholt, S.A.E. Poepjes, en
G. Kampen, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De bestuursdwangaanschrijving heeft betrekking op een uitbreiding van het terras bij het bestaande jachthavengebouw met een houten aanbouw, een berging met overkapping, een overdekte barbecueruimte en een overdekt terras/prieel op het haventerrein aan de Plattedijk 16 te Lemmer.
De Afdeling heeft in haar hierboven genoemde uitspraak overwogen dat deze bouwwerken in strijd met het geldende bestemmingsplan 'Plattedijk' zijn gebouwd. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar gold dit bestemmingsplan nog steeds.
Na de bestuursdwangaanschrijving heeft appellante de bouwwerken slechts gedeeltelijk verwijderd, zodat het college de aanschrijving voor wat betreft de restanten van de bouwwerken bij de beslissing op bezwaar heeft kunnen handhaven.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat geen concreet uitzicht op legalisatie van de bouwwerken bestaat en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van de bestuursdwangaanschrijving had behoren af te zien.
2.4. De stelling van appellante dat het college al tijdens de bezwaartermijn met de feitelijke tenuitvoerlegging van de aangezegde bestuursdwang is begonnen, hetgeen overigens door het college wordt ontkend, dient buiten beschouwing te blijven, nu uitsluitend aan de orde is het antwoord op de vraag of het college in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om tot verwijdering van de bouwwerken te besluiten.
2.5. Anders dan appellante heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de windschermen en pergola, nu deze deel uit maken van en één geheel vormen met de overdekte barbecueruimte en het overdekt terras/prieel, onder de bestuursdwangaanschrijving dienen te worden begrepen.
2.6. De stelling van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de bestuursdwangaanschrijving onvoldoende is gespecificeerd slaagt niet. In meerbedoelde uitspraak van de Afdeling, waarnaar in de aanschrijving wordt verwezen, is concreet aangegeven om welke bouwwerken het gaat. Voorts lijdt het geen twijfel dat de aanschrijving betrekking heeft op de bouwwerken als geheel, met inbegrip van de onderdelen die ten tijde van de beslissing op bezwaar nog aanwezig waren.
2.7. Verder is niet gebleken dat, zoals appellante heeft gesteld, van de zijde van de gemeente toezeggingen zijn gedaan, waaraan appellante het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de bouwwerken gehandhaafd konden blijven.
2.8. Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de bestuursdwangaanschrijving heeft kunnen besluiten om te bereiken dat ook de restanten van de bouwwerken worden verwijderd.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005