ECLI:NL:RVS:2005:AS8418

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405244/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding bouwvergunningkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 24 mei 2004 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best om vergoeding van kosten die hij had gemaakt in verband met een aanvraag voor een bouwvergunning. Dit verzoek werd op 2 juni 2003 door het college afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing op 25 november 2003 niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State, in de persoon van mr. R.W.L. Loeb, heeft de zaak behandeld op 17 februari 2005. Appellant was aanwezig, bijgestaan door P.W. Veraart, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. M.J. Kusters. De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, maar een feitelijke handeling waartegen geen beroep openstond. Hierdoor was de bestuursrechter niet bevoegd om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 2 maart 2005.

Uitspraak

200405244/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Best,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 mei 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best.
1.    Procesverloop
Bij brief van 2 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best (hierna: het college) een verzoek van appellant om vergoeding van bij hem in verband met een aanvraag om verlening van een bouwvergunning opgekomen kosten afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2004, verzonden op 26 mei 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door P.W. Veraart, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Kusters, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant beoogt kennelijk te betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het gemaakte bezwaar, voorzover dat zag op de weigering schadevergoeding toe te kennen wegens het door beweerdelijk gedane uitlatingen van ambtenaren gewekte vertrouwen dat een bouwvergunning zou worden verleend, terecht - zij het niet op juiste gronden - niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, - voorzover thans van belang - dient degene, aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, tegen dat besluit bezwaar te maken.
2.3.    Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2000 in zaak no. 199901533/1; AB 2000, 339) is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, naar gesteld veroorzaakt bij de uitoefening door dat orgaan van een publiekrechtelijke bevoegdheid, een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Volgens die jurisprudentie is de bestuursrechter echter slechts bevoegd om van beroep tegen zodanig besluit kennis te nemen, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroep tegen de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid.
2.4.    Bij de brief van 2 juni 2003 heeft het college afwijzend gereageerd op het verzoek van appellant van 18 april 2002, zoals aangevuld bij brief van 23 november 2002, om vergoeding van bij hem in verband met een aanvraag om een bouwvergunning opgekomen kosten. De gestelde schade is, naar appellant stelt, veroorzaakt door uitlatingen van ambtenaren in dienst bij de gemeente Best, kennelijk in de uitoefening van enige publiekrechtelijke bevoegdheid. De beslissing op het verzoek is derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb.
2.4.1.    De gestelde uitlatingen zijn echter geen zodanig besluit, maar feitelijke handelingen, waartegen geen beroep bij de bestuursrechter openstaat. Derhalve is de bestuursrechter evenmin bevoegd kennis te nemen van de afwijzing van het verzoek om ten gevolge van die uitlatingen opgekomen schade te vergoeden en kan daartegen ook geen bezwaar worden gemaakt.
2.5.    Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005
18-384.