ECLI:NL:RVS:2005:AS8407

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405112/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Breda inzake horeca-activiteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda, dat op 20 december 2001 een last onder dwangsom heeft opgelegd aan een horeca-exploitant. De last hield in dat de horeca-activiteiten op een specifiek perceel binnen drie weken na verzending van het besluit gestaakt moesten worden. De exploitant diende de activiteiten te beperken tot een horecavoorziening voor bezoekers en cliënten van de aanwezige bedrijven, met aanpassing van de openingstijden aan die van de ter plaatse gevestigde bedrijven.

Appellanten, die zich benadeeld voelden door dit besluit, hebben bezwaar gemaakt. Het college verklaarde het bezwaar van appellante sub 1 niet-ontvankelijk en dat van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. De rechtbank Breda heeft op 15 april 2004 het beroep van appellanten gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Hierop hebben appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 18 januari 2005 behandeld. De appellanten betoogden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij geen belanghebbenden waren in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad van State oordeelde dat de last onder dwangsom niet aan de appellanten was gericht en dat zij daarom geen belanghebbenden waren. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De beslissing van de Raad van State werd uitgesproken in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak de uitspraak hebben vastgesteld. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200405112/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats];
2.    [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 april 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) de [exploitant] onder oplegging van dwangsommen gelast de horeca-activiteiten op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) binnen drie weken na verzending van dat besluit te staken en gestaakt te houden, de activiteiten te beperken tot een horecavoorziening ten behoeve van bezoekers en cliënten van de op het bedrijventerrein aanwezige bedrijven, onder aanpassing van de openings- en sluitingstijden aan die van de ter plaatse gevestigde bedrijven, zoals beschreven in het Horecabeleidsplan en beperkt tot de in de verleende bouwvergunning toegestane oppervlakte.
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellante sub 1 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en het bezwaar van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Voorts is daarbij de in het besluit van 20 december 2001 opgenomen last vervangen door de last aan [exploitant] binnen drie weken na verzending van dat besluit de horeca-activiteiten op het perceel te beperken tot een kleinschalige additionele - bedrijfsgebonden - horecavoorziening, waarvoor op 30 juni 1999 een bouwvergunning en vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend, ten behoeve van bezoekers, werknemers en cliënten van de op het bedrijventerrein Slingerweg aanwezige bedrijven onder aanpassing van de openingstijden- en sluitingstijden aan die van op het bedrijventerrein Slingerweg gevestigde bedrijven.
Bij uitspraak van 15 april 2004, verzonden op 10 mei 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd, voorzover het bezwaar van appellante sub 2 volledig is heroverwogen, het bezwaar voorzover dit is gemaakt door appellante sub 2 niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de beslissing op bezwaar en deze beslissing, voorzover het bezwaar van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is verklaard, in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.D. Cotterell, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 7:1 van de Awb dient degene, aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Onder belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2 van de Awb verstaan degene, wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb moeten geworden aangemerkt.
2.3.    De last onder dwangsom is niet gericht aan appellanten. Anders dan een besluit tot toepassing van bestuursdwang, betreft de last onder dwangsom alleen de - vermeende - overtreder. Omdat alleen de overtreder een dwangsom kan verbeuren, is in beginsel slechts hij aan te merken als belanghebbende bij de last als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.
Voor zover appellante sub 2 als eigenaar van het gebouw waarop de lastgeving ziet, naar zij stelt, in haar belang zou zijn geraakt doordat zij schade zou hebben geleden, is dat geen belang dat rechtstreeks bij de aan [exploitant] gerichte lastgeving is betrokken, aangezien dit belang slechts berust op een contractuele relatie tussen appellante sub 2 en [exploitant].
Anders dan appellanten betogen, ligt in de last onder dwangsom voorts geen voor bezwaar en beroep vatbaar rechtsoordeel besloten dat het gebruik in strijd is met de planvoorschriften, reeds omdat een dergelijk rechtsoordeel niet is aangevraagd.
Nu ook overigens niet is gesteld of gebleken dat het belang van appellanten rechtstreeks is betrokken bij de last onder dwangsom, is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen. Het betoog faalt derhalve.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005
17-429.