200402879/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 februari 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
[wederpartij] heeft, voorzover hier van belang, bij brief van 7 november 2002 bezwaar gemaakt tegen het wegslepen, in bewaring stellen en te gelde maken van een hem toebehorende trailer.
Bij besluit van 18 april 2003 heeft appellant het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het wegslepen, in bewaring stellen en te gelde maken van de hem toebehorende trailer, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2004, verzonden op 27 februari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 juni 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S. van Oeveren, ambtenaar der gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.J. Leutscher, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.
2.2. Op 25 april 2002 is een aan [wederpartij] toebehorende trailer door de politie te Utrecht verwijderd van een vaste parkeerplaats op het Kortland te Vleuten en in bewaring gegeven bij een opslagbedrijf te Utrecht. Bij gelijkluidende brieven van 26 april, 7 mei en 18 mei 2002 heeft de politie Utrecht aan [wederpartij] meegedeeld dat het voertuig bij het korpsonderdeel divisie FACO tot [wederpartij] beschikking staat onder vermelding van de termijn waarbinnen hij het voertuig in ontvangst diende te nemen. Daarbij is [wederpartij] te verstaan gegeven dat indien hij het voertuig niet binnen de genoemde termijn in ontvangst zou nemen het ter sloop aan de meest biedende zou worden verkocht, waarna de kosten, verminderd met de opbrengst op [wederpartij] zouden worden verhaald.
2.3. Bij het besluit op bezwaar heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een schriftelijke beslissing, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dat de brieven van 26 april, 7 mei en 18 mei 2002 een niet op rechtsgevolg gerichte informatieve mededeling bevatten. [wederpartij] bezwaar werd vanwege het ontbreken van een besluit niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het wegslepen, opslaan en verkopen van de trailer moet worden beschouwd als toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:21 van de Awb, alsmede dat de beslissing tot toepassing daarvan moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Op grond hiervan concludeert de rechtbank tot vernietiging van het besluit van 18 april 2003 strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van [wederpartij] bezwaar.
2.5. Appellant betoogt in zijn hogerberoepschrift dat geen sprake is van een schriftelijk besluit, zoals artikel 1:3 van de Awb dat expliciet vereist. Verder betoogt hij dat ook artikel 5:21 van de Awb en artikel 171 van de Wegenverkeerswet een schriftelijke beslissing eisen ten aanzien van het toepassen van bestuursdwang. De niet-schriftelijke beslissing tot uitoefening van bestuursdwang (in dit geval het laten wegslepen) is zijns inziens geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
2.6. Appellant voert op zichzelf terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hier aan de orde zijnde handelingen moeten worden beschouwd als toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:21 van de Awb, en dat de beslissing tot toepassing daarvan moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Aangezien met betrekking tot de hier aan de orde zijnde handelingen geen op schrift gestelde beslissing van appellant bestaat, kan gelet op de in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb neergelegde eis van schriftelijkheid niet worden geconcludeerd dat in zoverre sprake is van een besluit in de zin van de Awb. Dit geldt eveneens indien, zoals de rechtbank heeft gedaan, het wegslepen en in bewaringstellen van het voertuig als bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb zouden worden aangemerkt, aangezien ook een dergelijke beslissing op schrift moet worden gesteld.
Niettemin faalt het hoger beroep van appellant. Appellant heeft immers niet onderkend dat het bezwaarschrift van [wederpartij] tevens het bezwaar bevatte tegen het niet dan wel niet tijdig op schrift stellen door appellant van een besluit tot toepassing van bestuursdwang met betrekking tot het wegslepen, in bewaring stellen en te gelde maken van de trailer. Aangezien het niet tijdig nemen van een besluit ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt gelijkgesteld met een besluit, heeft appellant het bezwaar van [wederpartij] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat een besluit ontbreekt.
2.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant ongegrond is en de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het besluit op bezwaar, zij het op andere gronden, juist. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust en met dien verstande dat appellant opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.8. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Utrecht te worden betaald aan [wederpartij].
Aldus vastgesteld door mr. W van den Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005