ECLI:NL:RVS:2005:AS8405

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405852/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.C.E. van Wijmen
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent de verlening van een revisievergunning voor een pluimveehouderij in Enschede

In deze zaak gaat het om de verlening van een revisievergunning door het college van burgemeester en wethouders van Enschede aan een pluimveehouderij, gelegen op een specifiek perceel in Enschede. De vergunning werd verleend op 28 mei 2004, maar werd aangevochten door appellanten die bezwaren hadden tegen de volledigheid van de aanvraag en de gevolgen voor het milieu. De appellanten stelden dat de aanvraag onvolledig was en dat er geen nulsituatie-bodemonderzoek was uitgevoerd. De Raad van State heeft de zaak op 14 februari 2005 behandeld, waarbij zowel de appellanten als de verweerder aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning voor het houden van 20.362 vleeskuikens niet in strijd was met de Wet ammoniak en veehouderij, ondanks de bezwaren van de appellanten. De Afdeling concludeerde dat de aanvraag voldoende informatie bevatte voor een goede beoordeling van de milieu-effecten en dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van de aangevoerde bezwaren. De Afdeling heeft ook de geluid- en stankhinder beoordeeld en vastgesteld dat de vergunninghouder zich aan de geldende richtlijnen kon houden.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, maar alleen voor wat betreft een specifiek voorschrift (11.1.1) dat aan de vergunning was verbonden. Dit voorschrift werd als onvoldoende concreet en moeilijk handhaafbaar beschouwd. De Raad heeft het college van burgemeester en wethouders opgedragen om binnen 12 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij het bestreden besluit gedeeltelijk werd vernietigd. De proceskosten werden aan de appellanten vergoed, evenals het griffierecht.

Uitspraak

200405852/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Enschede,
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2004, kenmerk Wm 0485, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te Enschede, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 2 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per telefax, beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brieven van 2 augustus 2004 en 7 augustus 2004.
Bij brief van 17 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2005, waar [een van de appellanten], in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door G.E.S. Walgemoet en J.P.M. Kleinheerenbrink, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 20.362 vleeskuikens. Voor de inrichting had verweerder bij besluit van 26 januari 1999 een revisievergunning (hierna: de onderliggende vergunning) verleend voor eenzelfde veebestand. De verandering van de inrichting, waarvoor vergunning is gevraagd, ten opzichte van de onderliggende vergunning betreft het bijplaatsen van drie ventilatoren in dezelfde huisvesting als in de onderliggende vergunning.
2.2.    Appellanten hebben aangevoerd dat de aanvraag om vergunning onvolledig is. Zij menen onder meer dat de grens van de inrichting onvoldoende duidelijk uit de aanvraag blijkt en dat ten onrechte geen nulsituatie-bodemonderzoek bij de aanvraag is overgelegd.
Naar het oordeel van de Afdeling blijkt de grens van de inrichting voldoende duidelijk uit figuur 1, zoals opgenomen in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 22 oktober 2003, nummer 4300807 (hierna: het akoestisch rapport). Ook hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.3.    Appellanten hebben betoogd dat de vergunning in strijd met de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) is verleend. Zij menen dat ten onrechte is "geschoven" met ammoniakrechten binnen de zone van 250 meter rondom het kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav. Nu het emissiepunt van de stal dichterbij het kwetsbaar gebied komt te liggen dan bij de onderliggende vergunning was vergund had de vergunning moeten worden geweigerd, aldus appellanten.
2.3.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav, geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet Milieubeheer (hierna: de Wm).
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wav geldt het eerste lid - onverminderd artikel 7 - evenmin bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7.35 van de Wm met betrekking tot een veehouderij, bij de voorbereiding waarvan krachtens hoofdstuk 7 van de Wm een milieu-effectrapport dient te worden gemaakt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
2.3.2.    Onbestreden staat vast dat de tot de veehouderij behorende dierenverblijven in de zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied liggen. Voorts staat vast dat de in artikel 3, vierde lid, van de Wav bedoelde situatie zich niet voordoet en dat ten opzichte van de onderliggende vergunning het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet wordt uitgebreid. De gevraagde vergunning kan derhalve, daargelaten het antwoord op de vraag of het emissiepunt dichterbij het kwetsbaar gebied is komen te liggen, niet op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wav, noch op grond van enige andere bepaling in deze wet, worden geweigerd.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het met toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning niet nodig is.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Appellanten vrezen stankhinder van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband hebben zij betoogd dat verweerder de bestaande rechten die aan de onderliggende vergunning kunnen worden ontleend onjuist heeft vastgesteld.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het de wijze van afstandmeten betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.
De Afdeling stelt aan de hand van de stukken vast dat aan de afstandseisen uit de Richtlijn, die gelden van het dichtst bij een voor stank gevoelig object gelegen emissiepunt in een stal tot een dergelijk object, kan worden voldaan, zodat daargelaten de juistheid van de vaststelling van de bestaande rechten, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.6.    Appellanten vrezen geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband betogen zij dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet voldoende handhaafbaar en multi-interpretabel zijn.
2.6.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
Voor bestaande inrichtingen moeten volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging, tot een etmaalwaarde van 55 dB(A) waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
2.6.2.    Voorzover appellanten hebben betoogd dat de geluidbelasting van de activiteiten in de inrichting toeneemt, onder meer door het toestaan van 12 maal in plaats van 6 maal het afvoeren van vleeskuikens, ten dele in de nachtperiode, overweegt de Afdeling dat door verweerder blijkens de overwegingen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit een beoordeling is gemaakt van de aanvaardbaarheid van de hierdoor te veroorzaken geluidbelasting. Door appellanten is niet gesteld dat deze beoordeling onjuist is zodat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare geluidhinder behoeft te worden gevreesd.
De Afdeling stelt vast dat uit het akoestisch rapport volgt dat met inachtneming van de relevante geluidbronnen en na plaatsing van geluidisolerende kappen op de ventilatoren aan de in de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het akoestisch rapport ondeugdelijk is. Anders dan appellanten hebben betoogd behoeft het niet voor de inrichting bestemde verkeer op de openbare weg, die voor een klein deel door de inrichting loopt, niet aan de geluidgrenswaarden uit de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 te voldoen nu dit verkeer niet tot de representatieve bedrijfssituatie van de inrichting kan worden gerekend en alleen daarvoor gelden deze grenswaarden. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat voormelde geluidvoorschriften naleefbaar zijn. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze voorschriften onduidelijk zijn.
2.7.    Appellanten hebben aangevoerd dat de stalventilatoren aan de noordzijde van de inrichting geplaatst hadden moeten worden.
De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6.2, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare geluid- of stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting behoeft te worden gevreesd. Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de ventilatoren het verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning niet nodig is.
2.8.    Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning heeft verbonden inzake de verwijdering van afvalstoffen uit de inrichting.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat in de inrichting, zoals ook blijkt uit de aanvraag om vergunning, geen bedrijfsafvalstoffen vrijkomen.
Naar het oordeel van de Afdeling zullen in de inrichting, anders dan verweerder meent, de bij een normale bedrijfsvoering behorende bedrijfsafvalstoffen vrijkomen. Gelet op de stukken heeft verweerder echter gezien de aard en de hoeveelheid van de vrijkomende bedrijfsafvalstoffen in redelijkheid het stellen van voorschriften achterwege kunnen laten.
2.9.    Appellanten hebben betoogd dat aan de vergunning een voorschrift had moeten worden verbonden waarbij, met het oog op een zuinig gebruik van energie, een energiebesparingonderzoek wordt voorgeschreven.
Blijkens de stukken heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het te ver voert om een energiebesparingonderzoek te verlangen aangezien de registratie van het energieverbruik al door middel van energienota's gebeurt en, gezien de omvang van de inrichting, het verbruik van energie beperkt is.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.10.    Naar aanleiding van het betoog van appellanten dat verweerder aan de vergunning een voorschrift had moeten verbinden dat ertoe strekt dat vergunninghouder financiële zekerheid stelt voor schade die voortvloeit uit eventuele bodemverontreiniging overweegt de Afdeling dat verweerder, gezien artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, de aan de vergunning verbonden voorschriften ter bescherming van de bodem en de in inrichting plaatshebbende activiteiten, op goede gronden van het verbinden van een dergelijk voorschrift aan de vergunning heeft kunnen afzien.
2.11.    Voorzover het beroep van appellanten is gericht tegen de bij het bestreden besluit verzonden begrippenlijst overweegt de Afdeling dat uit de aanhef van deze lijst blijkt dat deze geen deel uitmaakt van de vergunning zodat deze beroepsgronden zich niet richten tegen het ter beoordeling staande besluit.
2.12.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.2.1.2, 3.1.1, 5.2.6 en 12.11 ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder deze niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden.
2.13.    Appellanten hebben betoogd dat verweerder voorschrift 11.1.1 ten onrechte niet heeft aangepast nu hij de bedenking gericht tegen dit voorschrift gegrond heeft verklaard.
Naar aanleiding van een bedenking van appellanten heeft verweerder in de considerans van het bestreden besluit overwogen dat voormeld voorschrift niet concreet genoeg is en moeilijk handhaafbaar.
Wat van dit standpunt ook zijn moge, de Afdeling stelt vast dat verweerder voorschrift 11.1.1 ongewijzigd aan de vergunning heeft verbonden. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid wordt genomen.
2.14.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij voorschrift 11.1.1 aan de vergunning is verbonden. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal hiertoe een termijn stellen.
2.15.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 28 mei 2004, kenmerk Wm 0485, voorzover daarbij voorschrift 11.1.1 aan de vergunning is verbonden;
III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Enschede op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,17, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Enschede aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Enschede aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005
312.