200402711/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de staatssecretaris van Defensie,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te Den Haag,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft verweerder naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming door appellanten sub 2 onder een aantal aanvullende voorwaarden ingestemd met een saneringsplan ten aanzien van een ernstig geval van bodemverontreiniging waarvan de sanering urgent is op de locatie Oude Waalsdorperweg (ongenummerd), Kleiduivenschietterrein Waalsdorpervlakte te Den Haag, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie V, nummers 662, 1641, 1644, 5023, 5027 en 7000 (alle gedeeltelijk)..
Bij besluit van 16 maart 2004, verzonden op 23 maart 2004, kenmerk SP5040001, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van appellant sub 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en het bezwaar van appellanten sub 2 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief bij brief van 3 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum en appellanten sub 2 bij brief van 29 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 oktober 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2 Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2005, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg, W. de Leng, mr. A.B. Dalmijn en dr. W.A. Bovenberg, ambtenaren van het ministerie, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.H. van Schaik-Sinnema en A.S. Schreur, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten sub 2 voeren bij nadere memorie aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6, derde lid, van richtlijn 92/43/EEG, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn). Zij zijn van mening dat verweerder zekerheid moet hebben verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het als Speciale Beschermingszone (hierna: SBZ) aangewezen naastgelegen gebied "Meijendel" niet worden aangetast door het bestreden besluit.
2.1.1. Verweerder stelt dat de Habitatrichtlijn niet aan de instemming met het saneringsplan in de weg kan staat omdat deze richtlijn betrekking heeft op natuurbescherming en geen rol kan spelen bij het onderhavige besluit.
2.1.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op, waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerplijst van gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijzen als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden, zodra een gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid.
In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
Ingevolge artikel 6, derde lid, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
2.1.3. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het onderhavige geval van bodemverontreiniging naast het gebied "Meijendel" is gelegen. Op 19 mei 2003, dus voordat het bestreden besluit is genomen, is een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie toegezonden; daarop staat onder meer het gebied "Meijendel" vermeld. Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet golden. De Afdeling overweegt dat artikel 10 van het EG-verdrag, waarin het beginsel van gemeenschapstrouw is neergelegd, gelezen in samenhang met artikel 249 van het EG-verdrag, echter met zich brengt dat lidstaten en hun organen zich tot het moment van vaststelling van de lijst door de Commissie onthouden van activiteiten die de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden kunnen brengen.
De stelling van verweerder dat de Habitatrichtlijn geen rol kan spelen bij een besluit tot instemming met een saneringsplan gaat niet op, omdat niet uitgesloten kan worden dat de uitvoering van een saneringsplan een significant effect op de natuurwaarden van een in de nabijheid gelegen gebied kan hebben. Dit betekent dat het in de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat wellicht door de bij het bestreden besluit verleende instemming ernstig in gevaar zou kunnen worden gebracht.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, blijkt dat het onderhavige saneringsplan niet voldoet aan de in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Wet bodembescherming opgenomen vereisten voor een dergelijk plan. Het voorliggende saneringsplan laat de wijze van saneren in het midden; evenmin is beschreven welke bodemkwaliteit met de sanering moet worden bereikt en, indien besloten wordt om delen van het terrein niet te saneren, hoe het terrein zal worden beheerd en welke beperkingen voor het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn.
Nu nog niet bekend is hoe de bodemsanering zal worden uitgevoerd en welk resultaat zal worden bereikt, is evenmin duidelijk of het in de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat door de bij het bestreden besluit verleende instemming ernstig in gevaar wordt gebracht. De noodzakelijke, passende beoordeling van de mogelijke gevolgen voor het gebied heeft derhalve niet plaats gehad en heeft ook niet plaats kunnen vinden. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Het besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
2.2. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 16 maart 2004, kenmerk SP5040001;
III. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€273,00 voor appellant sub 1 en €136,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005