ECLI:NL:RVS:2005:AS8390

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410491/1 en 200410491/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan appellante wegens overtreding van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 februari 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Appellante had een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege het in werking hebben van een inrichting in strijd met de Wet milieubeheer. De last onder dwangsom, die was vastgesteld op € 1.000,00 per week, was verbonden aan een begunstigingstermijn van zes weken, met een maximum van € 20.000,00. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 3 februari 2005 heeft appellante betoogd dat zij ten onrechte geen voornemen tot handhavend optreden had ontvangen. De Voorzitter oordeelde dat dit betoog in strijd was met de goede procesorde, aangezien appellante deze grond niet eerder had aangevoerd. De Voorzitter heeft vervolgens de wettelijke bepalingen omtrent bestuursdwang en last onder dwangsom besproken en vastgesteld dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestond, aangezien de aanvraag voor een nieuwe vergunning niet compleet was.

De Voorzitter concludeerde dat het college in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van milieuwetgeving en de voorwaarden waaronder bestuursorganen bevoegdheden kunnen uitoefenen.

Uitspraak

200410491/1 en 200410491/2.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2004, kenmerk 1002732, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 1.000,00 per week dat de inrichting van appellante, gelegen op het adres [locatie] te [plaats], in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer in werking is vanwege de oprichting van een nieuwe loods, de uitbreiding van het terrein met 8000 m2, de verplaatsing van de weegbrug, de oprichting van een nieuw kantoorgebouw en de vervanging van drie mobiele kranen. Aan de last onder dwangsom is een begunstigingstermijn verbonden van zes weken. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 20.000,00.
Bij besluit van 14 december 2004, verzonden op 17 december 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 december 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. Bij separate brief van 23 december 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 20 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D. Wintraecken, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door M.M. Keltering-Schothuis en W.M.G. van Roosmalen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Overwegingen
2.1.    Eerst ter zitting heeft appellante betoogd dat aan haar ten onrechte geen voornemen tot handhavend optreden is bekendgemaakt. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2.    Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
2.3.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Appellante heeft in dit verband gesteld dat concreet uitzicht op legalisatie bestond en dat verweerder derhalve niet tot handhavend optreden had mogen overgaan. Door haar is aangevoerd dat zij nog binnen de begunstigingstermijn een aanvraag voor een nieuwe revisievergunning heeft ingediend en dat derhalve aan de last onder dwangsom is voldaan. Dat eind september 2004 is gebleken dat deze aanvraag niet compleet was en aanvulling behoefde doet hieraan volgens haar niet af.
2.5.    Anders dan appellante heeft verondersteld is de last onder dwangsom, zoals deze door verweerder bij het primaire besluit is opgelegd en bij de beslissing op bezwaar is gehandhaafd, niet gericht op het indienen van een aanvraag om een nieuwe vergunning op grond waarvan de illegale situatie zou kunnen worden gelegaliseerd, doch slechts op het beëindigen van de overtreding.
Door appellante is niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet uitzicht op legalisatie bestond. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is door appellante weliswaar een aanvraag voor een nieuwe revisievergunning ingediend, maar deze aanvraag was ten tijde van het bestreden besluit, vanwege het ontbreken van een bodemonderzoek, niet compleet.
Voorts ziet de Voorzitter in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder om een andere reden het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.
2.6.    De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep ongegrond;
II.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. De Vink
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005
154-431.