ECLI:NL:RVS:2005:AS7255

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404118/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling bestemmingsplan voor de aanleg van Stroomweg de Tol en Noordelijke Stadsas

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, die op 4 mei 2004 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft vernietigd. Dit besluit betrof de vrijstelling van het bestemmingsplan voor de aanleg van de Stroomweg de Tol en een deel van de Noordelijke Stadsas. Appellant sub 1 had op 8 januari 2003 deze vrijstelling verleend aan Projectbureau Leidsche Rijn Utrecht, maar dit besluit werd door appellant sub 2 aangevochten. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van appellant sub 2 gegrond en schorste het besluit van 8 januari 2003 tot zes weken na de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.

In hoger beroep heeft appellant sub 1 de gegrondverklaring van het beroep van appellant sub 2 bestreden, evenals de vernietiging van het besluit van 3 juli 2003, waarin het bezwaar van appellant sub 2 ongegrond was verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 december 2004 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing voor de aanleg van de Stroomweg en de Noordelijke Stadsas voldoet aan de eisen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

De Afdeling heeft het hoger beroep van appellant sub 1 voor het overige ongegrond verklaard en het hoger beroep van appellant sub 2 eveneens ongegrond verklaard. De uitspraak van de voorzieningenrechter is in zoverre vernietigd, dat de schorsing van het besluit van 8 januari 2003 niet langer van toepassing is. Appellant sub 1 moet binnen 13 weken na de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 23 februari 2005.

Uitspraak

200404118/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
RECTIFICATIE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
2. [appellant sub 2] wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 4 mei 2004 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2003 heeft appellant sub 1 aan Projectbureau Leidsche Rijn Utrecht met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan voor de aanleg van Stroomweg de Tol (hierna: de Stroomweg), inclusief een kunstwerk (nummer 17), en een deel van de Noordelijke Stadsas (westelijk deel).
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft appellant sub 1 het daartegen door appellant sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2004, verzonden op 10 mei 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2003 vernietigd en het besluit van 8 januari 2003 geschorst tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 14 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2004, en appellant sub 2 bij brief van 15 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 12 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Op 20 september 2004 is een reactie van appellant sub 2 ontvangen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, ambtenaar van de gemeente, en appellant sub 2, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ten behoeve van de ontsluiting van de Vinex-locatie Leidsche Rijn wordt de infrastructuur ten oosten en ten zuiden van de kern Vleuten gewijzigd. Daarvoor is een netwerk van stroomwegen en stadsassen gepland. De stadsassen zorgen voor een verbinding van Leidsche Rijn met de stad Utrecht en de stroomwegen zorgen voor een aansluiting op de autosnelwegen A 2 en A 12. Twee van deze hoofdontsluitingswegen zijn de Stroomweg en de Noordelijke Stadsas. De Stroomweg voorziet in een verbinding tussen diverse woonwijken, (in ontwikkeling zijnde) bedrijventerreinen en de snelweg A2 en zal ten oosten van de kern Vleuten worden aangelegd. De Stroomweg zal op ongeveer 150 meter ten zuiden van de spoorlijn Utrecht-Den Haag aansluiten op de aan te leggen Noordelijke Stadsas. De Noordelijke Stadsas is binnen de Leidsche Rijn één van de twee hoofdwegen, die de ontsluiting in oost- en westrichting vormen.
2.2. Het hoger beroep van appellant sub 1 richt zich zowel tegen de gegrondverklaring van het beroep van appellant sub 2 en de vernietiging van het besluit van 3 juli 2003 als tegen de met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitgesproken voorlopige voorziening. Het hoger beroep van appellant sub 2 heeft betrekking op de overwegingen die aan de aangevallen uitspraak ten grondslag zijn gelegd.
2.3. Ter zitting heeft appellant sub 1 zijn grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte één van zijn verweren niet heeft behandeld, ingetrokken. Deze grief kan dan ook onbesproken blijven.
2.4. Ingevolge artikel 76a, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), voor zover hier van belang, worden bij het nemen van een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge de artikelen 82, 82a, 83, 85, 100 en 100a als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Bij besluit van 27 februari 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht krachtens artikel 83 van de Wgh, bezien in samenhang met artikel 2 van het Besluit grenswaarden voor de geluidbelasting binnen zones langs wegen, onder meer voor de woning van appellant sub 2 hogere grenswaarden voor de geluidbelasting vanwege de aanleg van de Stroomweg de Tol en de Noordelijke Stadsas vastgesteld. Bij besluit van 10 december 2002 zijn de daartegen door appellant sub 2 ingediende bezwaren ongegrond verklaard.Bij uitspraak van 21 januari 2004, no. <a href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=6258&searchStr=200300390'>200300390/1</a>, heeft de Afdeling het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 december 2002 vernietigd.
2.5. Appellant sub 1 betoogt in zijn hoger beroepschrift primair dat de voorzieningenrechter ten onrechte de uitspraak van 21 januari 2004 bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken, aangezien deze uitspraak dateert van na het bestreden besluit. Ter zitting heeft hij dit betoog ingetrokken onder handhaving van zijn subsidiaire betoog dat de vernietiging van de beslissing op bezwaar van 10 december 2002 onverlet laat dat het besluit tot vaststelling van de hogere grenswaarden van 27 februari 2002 volledig in stand is gebleven. Appellant sub 1 is van mening dat aan dit besluit niet zodanige gebreken kleefden dat die niet bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar hersteld konden worden.
2.6. Dit betoog ziet er aan voorbij dat de aan het vernietigde besluit van 10 december 2002 klevende gebreken evenzeer betekenis hebben voor de deugdelijkheid van het besluit van 27 februari 2002. Dat laatstgenoemd besluit in stand is gebleven, zoals appellant sub 1 op zichzelf terecht opmerkt, betekent niet dat dit besluit bij de toepassing van de in artikel 19, eerste lid, van de WRO neergelegde bevoegdheid zonder meer als een vaststaand gegeven moeten worden aanvaard. Bedoelde gebreken zijn van dien aard dat de voorzieningenrechter terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het besluit van 27 februari 2002 een toereikende basis voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO bood. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de rechtbank, nu haar te dezen geen bevoegdheid toekomt, slechts met grote terughoudendheid kan treden in de vraag of meergenoemde gebreken zouden kunnen worden geheeld.
2.7. Uit het vorengaande volgt dat het hoger beroep voorzover gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep van appellant sub 2 en de vernietiging van het besluit van 3 juli 2003 ongegrond is.
2.8. Appellant sub 2 bestrijdt tevergeefs het uitdrukkelijke oordeel van de voorzieningenrechter dat de ruimtelijke onderbouwing die aan het project ten grondslag is gelegd als een goede ruimtelijke onderbouwing in de zin van artikel 19, eerste lid, van de WRO kan worden aangemerkt. De aanleg van de Stroomweg en de Noordelijke Stadsas (westelijk deel) is voorzien in de "Eerste partiële herziening Regionaal Structuurplan, een RSP voor de tien", vastgesteld door het algemeen bestuur van het Bestuur Regio Utrecht op 31 januari 2002 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Utrecht op 26 februari 2002. Het enkele feit dat in het bestreden besluit het regionaal structuurplan niet uitdrukkelijk is vermeld, doet er niet aan af dat dit structuurplan behoort tot de bij de voorzieningenrechter overgelegde stukken en gezien zijn inhoud geacht kan worden deel uit te maken van de ruimtelijke onderbouwing. Voor het oordeel dat die onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, bestaat geen grond.
2.9. Voorts voert appellant sub 2 aan dat geen goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd. De voorzieningenrechter heeft op basis van één van de andere beroepsgronden van appellant sub 2 besloten tot vernietiging van het bestreden besluit. Aan de behandeling van de overige door appellant sub 2 aangevoerde beroepsgronden met betrekking tot een goed woon- en leefklimaat, waaronder de geluidbelasting en de luchtkwaliteit bij zijn woning, is de voorzieningenrechter niet toegekomen. Deze was daartoe ook niet gehouden. Ook thans bestaat voor behandeling van bedoelde beroepsgronden geen aanleiding, nu appellant sub 1 een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen en de in de desbetreffende gronden aangesneden aspecten daarbij aan de orde kunnen komen.
2.10. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het besluit tot verlening van de vrijstelling van 8 januari 2003 geschorst tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. Bij uitspraak van heden, no. 200405777/1, heeft de Afdeling het door appellant sub 2 ingestelde beroep tegen de op 1 juni 2004 door het college van gedeputeerde staten genomen nieuwe beslissing op bezwaar inzake de vaststelling van hogere grenswaarden voor de geluidbelasting vanwege de Stroomweg en de Noordelijke Stadsas ongegrond verklaard. Met de aanleg van de verbindingsweg, die strekt ter ontsluiting van nieuwe wijken waarvan de bewoning op gang begint te komen, is een aanzienlijk maatschappelijk belang gemoeid. Mede gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat aan de vrijstelling zodanige gebreken kleven dat deze bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar niet te herstellen zijn. Ten einde te bewerkstelligen dat daarover binnen afzienbare termijn zal worden beslist, acht de Afdeling termen aanwezig met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, een termijn te stellen voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.Onder de gegeven omstandigheden is voor handhaving van de door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening geen plaats. Het hoger beroep van appellant sub 1 is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.11. Nu het hoger beroep van appellant sub 1 voor het overige ongegrond is en het hoger beroep van appellant sub 2 ongegrond, dient de aangevallen uitspraak voor het overige te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellant sub 2 ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 gegrond, voorzover dit hoger beroep zich richt tegen de op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht getroffen voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 8 januari 2003, kenmerk BV 20115501;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 4 mei 2004, SBR 03/2183 en SBR 04/0590 VV, voorzover voornoemd besluit van 8 januari 2003, tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar is geschorst;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. bepaalt dat appellant sub 1 een nieuwe beslissing op bezwaar neemt binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005
328.