ECLI:NL:RVS:2005:AS7252

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406690/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de aanwijzing van een pand als beschermd gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 29 juni 2004 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht om een pand aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument, had vernietigd. Het college had op 10 juli 2001 het pand aangewezen als beschermd gemeentelijk monument, maar dit besluit werd door appellante betwist. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het besluit niet in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, met name de artikelen 3:46 en 7:12. Appellante stelde dat het college niet bevoegd was om het pand aan te wijzen vanwege termijnoverschrijding, maar de rechtbank volgde deze redenering niet.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep slechts gericht was tegen de uitleg van artikel 3, zevende lid, van de Monumentenverordening. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de termijnoverschrijding geen fictieve weigering impliceert. De Afdeling concludeerde dat het college de argumenten van appellante voldoende had weerlegd en dat er geen grond was om te oordelen dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten om het pand als monument aan te wijzen.

De Afdeling bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 1 december 2004 ongegrond. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en werd openbaar uitgesproken op 23 februari 2005.

Uitspraak

200406690/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 juni 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) het pand [locatie] te Utrecht (hierna: het pand) aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2003, verzonden op 18 maart 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 januari 2002 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 9 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 10 juli 2001 door appellante gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij schrijven van 12 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij schrijven van 24 september 2004 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij besluit van 1 december 2004 (hierna: het besluit van 1 december 2004) heeft het college het tegen het besluit van 10 juli 2001 door appellante gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B.S. Webster, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ramdoelare-Tewari, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Monumentenverordening (hierna: de verordening) beslist het college van burgemeester en wethouders binnen vier weken na de datum van ontvangst van het advies van de commissie voor Welstand en Monumenten, maar in ieder geval binnen twaalf weken na de adviesaanvraag aan de commissie.
2.2.    De rechtbank heeft appellante noch in haar uitspraak van 17 maart 2003 noch in die van 29 juni 2004 gevolgd in haar betoog dat het college wegens termijnoverschrijding niet bevoegd was om tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument over te gaan.
2.3.    De Afdeling stelt vast dat het hoger beroep slechts gericht is tegen het oordeel van de rechtbank over de uitleg van artikel 3, zevende lid, van de verordening. Evenals de rechtbank oordeelt de Afdeling dat uit artikel 3, zevende lid, van de verordening niet afgeleid kan worden dat overschrijding van de daargenoemde termijn van 12 weken een fictieve weigering impliceert om het pand als gemeentelijk monument aan te wijzen. In artikel 3, zevende lid, van de verordening is niet bepaald dat bij overschrijding van de termijn het college wordt geacht te hebben besloten al dan niet tot aanwijzing als gemeentelijk monument over te zijn gegaan. De toelichting op de verordening kan aan de duidelijke tekst van de verordening niet afdoen. Evenals de rechtbank heeft overwogen, moet worden geoordeeld dat de toelichting geacht moet worden te zien op een fictieve weigering tijdig te beslissen waartegen door appellante de mogelijkheid van bezwaar openstond. In de notulen (met name van de Raadscommissievergadering van 16 juni 1998), waar appellante nog op heeft gewezen, zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden om tot een ander oordeel te komen.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Gelet op artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van die wet dient het hoger beroep te worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 december 2004.
2.6.    De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 29 juni 2004 geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert nu van weerlegging van de door appellante aangedragen - deels van de deskundige drs. C. Edens afkomstige - argumenten is afgezien en dat besluit om die reden wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is vernietigd.
2.7.    De Afdeling is van oordeel dat het college bij het besluit van 1 december 2004 de door appellante aangedragen argumenten voldoende heeft weerlegd en aan die argumenten terecht niet de betekenis heeft toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien. Daarbij acht de Afdeling van belang dat drs. C. Edens in een (mail)bericht van 19 september 2004 haar visie heeft gegeven op het gebruik van appellante van delen van haar tekst, die is geschreven als onderdeel van een rapportage die in 2002 in opdracht van Architectuurcentrum Aorta is voltooid. Zij onderstreept daarin dat de rapportage geen wetenschappelijke verhandeling is en dat het om niet meer gaat dan een globale tekst. Zij concludeert dat het niet verantwoord is om deze tekst aan te halen in een bewijsvoering aangaande een monumentenstatus. Gelet hierop en gegeven de beoordelingsruimte die het college toekomt bij het beantwoorden van de vraag of het pand als monument in de zin van artikel 3, eerste lid, van de verordening moet worden beschouwd, is er geen grond voor het oordeel dat het deze vraag, op basis van een door een afgevaardigde van de Afdeling Monumenten gegeven nadere motivering, het nogmaals door de monumentencommissie gegeven positieve advies en de nadere motivering die het college alsnog heeft gegeven, niet in redelijkheid positief heeft kunnen beantwoorden.
2.8.    Wat betreft de stelling van appellante dat met haar belangen onvoldoende rekening is gehouden, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling terecht gewezen op het ontbreken van concrete sloop- en nieuwbouwplannen.
2.9.    Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 1 december 2004 ook ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 1 december 2004 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart    w.g. Ouwehand
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005
224.