ECLI:NL:RVS:2005:AS7249

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406488/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Robbenplaat-West en goedkeuring door de gemeenteraad van Wieringermeer

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Robbenplaat-West" door de gemeenteraad van Wieringermeer, vastgesteld op 27 november 2003. Het college van burgemeester en wethouders had op 19 augustus 2003 een voorstel gedaan voor dit bestemmingsplan. De Raad van State heeft op 23 februari 2005 uitspraak gedaan in het geschil dat volgde op de goedkeuring van dit plan. Appellanten, waaronder HGG Profiling Equipment B.V., hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, omdat zij van mening zijn dat het plan onvoldoende rekening houdt met de bestaande bedrijven en woningen in de nabijheid, en dat er niet genoeg parkeergelegenheid is voorzien. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 14 januari 2005 behandeld. De appellanten stelden dat de goedkeuring van het plan in strijd is met de uitgangspunten van het Masterplan en dat de bestemming "Bedrijven" op de gronden tegenover hun woningen onterecht is. De Afdeling heeft overwogen dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen, maar dat deze vrijheid niet onbeperkt is. De Afdeling heeft vastgesteld dat de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "B3" in strijd is met de rechtszekerheid, omdat deze gronden zich op een afstand van minder dan 100 meter van de woningen van appellanten bevinden. De Afdeling heeft het beroep van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard en de goedkeuring aan deze plandelen onthouden. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard. De uitspraak heeft geleid tot een proceskostenveroordeling voor de provincie Noord-Holland.

Uitspraak

200406488/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], gevestigd te [plaats], en andere,
2.    de besloten vennootschap "HGG Profiling Equipment B.V.", gevestigd te Wieringerwerf, en andere,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2003 heeft de gemeenteraad van Wieringermeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 augustus 2003, het bestemmingsplan "Robbenplaat-West" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 juli 2004, kenmerk 2003-52451, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en andere bij brief van 3 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2004, en HGG Profiling Equipment B.V. en andere bij fax van 30 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2003, beroep ingesteld. HGG Profiling Equipment B.V. en andere hebben hun beroep aangevuld bij brief van 13 oktober 2004.
Bij brief van 1 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2005, waar [appellant sub 1] en andere, vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde, HGG Profiling Equipment B.V. en andere, vertegenwoordigd door mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. C. Suurd, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2.    Het plan voorziet in de planologische regeling van de aanleg van een bedrijventerrein in Wieringerwerf ten westen van het bestaande bedrijventerrein De Schelphorst.
2.3.    [appellant sub 1] en andere stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren aan dat in het plan onvoldoende rekening wordt gehouden met de bedrijven en woningen op het bedrijventerrein De Schelphorst. Zij achten dit in strijd met de uitgangspunten van het Masterplan die aan het plan ten grondslag hebben gelegen. Daarnaast menen appellanten dat in het plan niet voorzien is in voldoende parkeergelegenheid. Meer in het bijzonder keren appellanten zich tegen de bestemming "Bedrijven" op de gronden tegenover hun percelen [locatie sub 1]. Op korte afstand van hun woningen wordt bedrijfsbebouwing mogelijk gemaakt in de categorie 3, met een hoogte van minimaal twee bouwlagen, waardoor volgens appellanten aanzienlijke schaduwwerking zal optreden en hun uitzicht en privacy, in combinatie met het verdwijnen van de groensingels tegenover hun woningen in strijd met hetgeen hieromtrent is toegezegd, zullen worden aangetast. Voorts keren appellanten zich in het bijzonder tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Wegverkeer" voorzover daarbij de verlegging van de Schagerweg mogelijk wordt gemaakt. De noodzaak van de verlegging van de Schagerweg wordt niet voldoende gemotiveerd, aldus appellanten. Hierbij wijzen zij erop dat de entree van het bedrijventerrein ook representatief kan zijn zonder de Schagerweg te verleggen. Daarnaast keren appellanten zich tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer en verblijf" voorzover dat tegenover hun woning ligt. Zij stellen dat hun bedrijf aan een T-splitsing komt te liggen. Dit zal leiden tot verkeersonveilige situaties en ten koste gaan van de bedrijfsvoering, aldus appellanten.
2.3.1.    Verweerder heeft in hetgeen appellanten aanvoeren geen aanleiding gezien goedkeuring aan het plan te onthouden. Hij stelt dat de bedrijfsbebouwing maximaal een hoogte heeft van 10 meter en op een afstand van 50 meter van de woningen van appellanten staat, zodat niet gevreesd behoeft te worden voor hinder. Voorts meent verweerder dat appellanten in een bedrijfswoning op een bedrijventerrein wonen, zodat het niet te verwachten is dat de omgeving het groene karakter van een woonwijk heeft. Daarnaast stelt verweerder dat de verlegging van de Schagerweg onder andere nodig is om ruimte te scheppen voor het maken van een rotonde bij de aansluiting op de Westerterpweg. Hiervoor is ook een andere oplossing mogelijk, maar verweerder acht niet aangetoond dat de door de gemeenteraad gekozen oplossing vanuit ruimtelijk oogpunt onaanvaardbaar is. Voorts stelt hij dat de smalle toegangsweg naar de Schelphorst een secundaire ontsluiting is met een geringe verkeersbelasting, die uitkomt op de ventweg langs de Schagerweg. Hij acht deze toegangsweg vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid aanvaardbaar.
2.3.2.    In artikel 4, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften is bepaald dat de parkeerplaatsen ten behoeve van de bedrijven op eigen terrein gerealiseerd dienen te worden. Bij de uitgifte van de gronden stelt de gemeente hieraan eisen op basis van normen uit de publicatie "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, weg- en waterbouw en de Verkeerstechniek.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, is het de Afdeling uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet gebleken dat het plan niet voorziet in voldoende parkeermogelijkheden.
2.3.3.    Het plan voorziet in de verlegging van de Schagerweg in westelijke richting. Hiermee wordt blijkens de plantoelichting aan weerskanten van de aansluiting van de Schagerweg op de Westerterpweg ruimte gemaakt teneinde vanaf de Westerterpweg een entree met allure voor het bedrijventerrein te creëren. Daarnaast wordt de Schagerweg verlegd om de aansluiting op de Westerterpweg uit te kunnen voeren als rotonde, aldus de plantoelichting. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid met deze keuze van de gemeenteraad heeft kunnen instemmen.
2.3.4.    De nieuwe verbinding op de Schelphorst ter hoogte van het bedrijf van appellanten die in het plan is voorzien, is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een secundaire verbinding tussen de ventweg langs de Schagerweg en de bestaande weg de Schelphorst. Er is geen directe verbinding met de Schagerweg. Niet aannemelijk is dat de verkeersintensiteit op de weg erg hoog zal zijn. Voorts bevat het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 regels omtrent het stilstaan en parkeren op de openbare weg, waaronder dat het verboden is op een kruispunt stil te staan dan wel bij een kruispunt binnen vijf meter daarvan te parkeren. Het gebruik van deze verbinding zal naar het oordeel van de Afdeling niet leiden tot verkeersonveilige situaties dan wel de privacy van appellanten ernstig aantasten vanwege licht van naderende voertuigen dat naar binnen schijnt.
Voorts is niet gebleken dat het plan in strijd is met de uitgangspunten van het Masterplan. Met de belangen van de bedrijven op De Schelphorst is voldoende rekening gehouden.
2.3.5.    Aan twee plandelen tegenover de woningen van appellanten is de bestemming "Bedrijven" met de aanduiding "B3" toegekend. De afstand tussen de woningen van appellanten en de plandelen is ruim 50 meter. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, ten tweede, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bedrijven" aangewezen gronden bestemd voor industrie, groothandel, bouwnijverheid en installatiebedrijven, wegvervoer, plantsoendiensten, hoveniersbedrijven, dienstverlenende bedrijven, reparatie- en verhuurbedrijven welke wat betreft geur, stof, gevaar en geluid, voor zover aangegeven met "B3" toelaatbaar zijn op een afstand van ten minste 100 meter van de nabij gelegen woningen. Een deel van de gronden met de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "B3" ligt echter op een kortere afstand dan 100 meter vanaf de woningen [locatie sub 1], zodat de plankaart in zoverre niet in overeenstemming is met de planvoorschriften. Het betoog van de gemeenteraad ter zitting dat in artikel 4, eerste lid, onder a, ten tweede, van de planvoorschriften wordt gedoeld op burgerwoningen en niet op bedrijfswoningen doet daar niet aan af, aangezien dit verschil niet in de planvoorschriften tot uitdrukking is gebracht.
Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 1] en andere is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "B3", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.
2.4.    HGG Profiling Equipment B.V. en andere stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plangrenzen voorzover de gronden waarop zij hun bedrijf uitvoeren niet in het plan zijn opgenomen. Zij menen, onder verwijzing naar contractuele verplichtingen die de gemeente met appellanten is aangegaan en diverse raadsmoties, dat zij erop mochten vertrouwen dat de gemeenteraad hun percelen in het plan zou opnemen. Voorts stellen appellanten dat geen planologische belemmeringen bestaan tegen het betrekken van de gronden in het plan en dat het ontbreken van een exploitatieovereenkomst geen reden is om de gronden niet in het plan op te nemen, aangezien dat niet betekent dat het plan niet uitvoerbaar is.
2.4.1.    Verweerder heeft de plangrenzen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft in zoverre aan het plan goedkeuring verleend. Hij stelt dat een gemeenteraad in beginsel beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van de grenzen van een bestemmingsplan. Appellanten hebben volgens hem niet aangetoond dat het tot bedrijventerrein bestemmen van het gebied Robbenplaat op ruimtelijke bezwaren stuit of om andere redenen ongewenst is, dan wel dat de gemeente een toezegging heeft gedaan om alle deelgebieden uit het Masterplan in één bestemmingsplan op te nemen. Voorts stelt verweerder dat gebleken is dat de gemeenteraad bereid is een bestemmingsplan vast te stellen voor de gebieden 3a en 5 uit het Masterplan zoals door appellanten gewenst.
2.4.2.    Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. Niet is gebleken van een zodanige ruimtelijke samenhang tussen de gronden van appellanten en het plangebied dat de gemeenteraad om deze reden de door appellanten bedoelde gronden in het plan had moeten opnemen. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat medewerking is verleend aan een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en dat een bestemmingsplan in voorbereiding is voor de door appellanten bedoelde gronden teneinde de bedrijfsverplaatsing van appellanten mogelijk te maken. Uit de stukken, waaronder het contract van appellanten met de gemeente van 3 maart 2000, alsmede de door appellanten gememoreerde raadsmoties, blijkt dat de gemeenteraad er voorstander van is om medewerking te verlenen aan de mogelijkheid om de HGG-groep spoedig op het nieuw te realiseren regionale bedrijventerrein in Wieringermeer te vestigen. Hieruit blijkt evenwel niet dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat deze medewerking in het voorliggende bestemmingsplan tot uiting zou komen en dat de percelen waarop appellanten hun bedrijf willen uitbreiden in dit plan zouden worden opgenomen. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van de door appellanten gestelde toezegging dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden. De omstandigheid dat het plan ook uitvoerbaar is als de door appellanten bedoelde gronden in het plan worden opgenomen, kan, wat daar ook van zij, aan het vorenstaande niet afdoen.
2.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overige plandelen die door appellanten zijn bestreden niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze plandelen.
Het beroep van [appellant sub 1] en andere is in zoverre en het beroep van HGG Profiling Equipment B.V. en andere is geheel ongegrond.
2.6.    Verweerder dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] en andere op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van HGG Profiling Equipment B.V. en andere bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] en andere gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 6 juli 2004, kenmerk 2003-52451, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "B3" zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III.    onthoudt goedkeuring aan de onder II. genoemde plandelen;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] en andere voor het overige en het beroep van HGG Profiling Equipment B.V. en andere geheel ongegrond;
VI.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door [appellant sub 1] en andere in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 691,37, waarvan een bedrag van € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan [appellant sub 1] en andere;
VII.    gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 1] en andere het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton    w.g. Neuwahl
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005
280-409.