200406647/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 19 februari 2004, kenmerk DGWM/2004/2196, verzonden op 23 februari 2004, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.500,00 per verdere overtreding van het gestelde in artikel 3.3.4, derde lid, van het Vuurwerkbesluit voor wat betreft het onvoldoende afzetten van de opbouwlocatie, vanaf waar vuurwerk zal worden ontstoken. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 25.000,00.
Bij besluit van 9 juli 2004, kenmerk DGWM/DMB/04/7202, verzonden op 14 juli 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters en C.A.E. Tromp, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang volstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van deze wet kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding, dan wel een herhaling van de overtreding, te voorkomen.
2.2. Ingevolge artikel 3.3.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit is het verboden zonder een daartoe verleende vergunning professioneel vuurwerk tot ontbranding te brengen, ten behoeve daarvan op te bouwen, te installeren, te bewerken, dan wel na ontbranding te verwijderen.
Het tweede lid bepaalt, voorzover thans van belang, dat gedeputeerde staten van de provincie waarin de aanvrager is gevestigd, bevoegd zijn om te beslissen op een aanvraag om een vergunning.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, wordt aan de vergunning het voorschrift verbonden dat voorafgaand aan het tot ontbranding brengen van professioneel vuurwerk door de aanvrager toestemming is verkregen van gedeputeerde staten van de provincie waarin het vuurwerk tot ontbranding zal worden gebracht en de aan de toestemming verbonden voorschriften worden nageleefd.
Ingevolge artikel 3.3.4, tweede lid, kunnen aan de toestemming voorschriften worden verbonden in het belang van de bescherming van mens en milieu.
Het derde lid bepaalt dat degene aan wie de toestemming is verleend, gehouden is de in het tweede lid bedoelde voorschriften na te leven.
2.3. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft op 26 november 2002 aan appellante een vergunning krachtens artikel 3.3.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit verleend. In het aan deze toepassingsvergunning verbonden voorschrift 1 is bepaald dat voorafgaand aan het tot ontbranding brengen van professioneel vuurwerk door de aanvrager afzonderlijk toestemming moet zijn verkregen van gedeputeerde staten van de provincie waarin het vuurwerk tot ontbranding zal worden gebracht.
Bij besluit van 8 september 2003 heeft verweerder krachtens artikel 3.3.2, derde lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit aan appellante ontbrandingstoestemming verleend om op 14 september 2003 van ongeveer 18.00 uur tot ongeveer 23.30 uur op het tenniscentrum Honselersdijk aan de J. van Oldenbarneveldtstraat 11 te Honselersdijk professioneel vuurwerk tot ontbranding te brengen en om ten behoeve daarvan het vuurwerk op te bouwen, te installeren, te bewerken en na ontbranding te verwijderen. Volgens verweerder heeft appellante op 14 september 2003 het aan de toestemming verbonden voorschrift 3.1, dat betrekking heeft op het afzetten van een gebied rondom het afsteekterrein, overtreden.
In het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit is appellante een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat wat betreft het onvoldoende afzetten van de opbouwlocatie op straffe van een dwangsom verdere overtreding van artikel 3.3.4, derde lid, van het Vuurwerkbesluit achterwege dient te worden gelaten.
2.4. De Afdeling overweegt dat het handhavingsbesluit in dit geval betrekking heeft op de naleving van voorschriften, die zijn of zullen worden verbonden aan een ontbrandingstoestemming op grond van voorschrift 1 van de toepassingsvergunning. Niet gebleken is dat een dergelijke toestemming ten tijde van het primaire besluit of de beslissing op bezwaar was verleend. Van een verplichting tot het nakomen van een daaraan verbonden voorschrift kan derhalve geen sprake zijn. Verweerder was dan ook onbevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de beroepsgronden geen verdere bespreking. Aangezien verweerder met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het primaire besluit van 19 februari 2004 te herroepen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 juli 2004, kenmerk DGWM/DMB/04/7202;
III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 19 februari 2004, kenmerk DGWM/2004/2196;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005