200402906/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Leusden,
verweerder.
Bij besluit van 20 februari 2004, kenmerk WM03.3022, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 26 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2004 per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2004.
Bij brief van 1 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. S. van der Hoek, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en J. Bouman, gemachtigde.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover het zich keert tegen de berekening van het aantal mestvarkeneenheden met behulp van de in de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden opgenomen omrekeningsfactoren.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de berekening van het aantal mestvarkeneenheden met behulp van de in de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden opgenomen omrekeningsfactoren wel zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat het wetenschappelijk onderzoek dat aan de gehanteerde emissiecijfers ten grondslag ligt onvoldoende is en de juistheid van de gestelde stankemissie onvoldoende vaststaat. Het beroep is daarom geheel ontvankelijk.
2.2. Appellant heeft betoogd dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn).
2.2.1. In haar uitspraak van 7 april 2004, no.
200206430/1, heeft de Afdeling bepaald dat artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer de ruimte biedt om een vergunning te verlenen met inachtneming van emissiegrenswaarden, parameters en gelijkwaardige technische maatregelen, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken als bedoeld in de Richtlijn. Om er voor te zorgen dat aan de bepalingen van de Richtlijn effect toekomt, dient het bevoegd gezag van deze ruimte gebruik te maken.
2.2.2. Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn, voorzover hier van belang, heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
Ingevolge bijlage I, rubriek 6.6, aanhef en onder a, bij de Richtlijn geldt voor installaties voor intensieve pluimveehouderijen een drempelwaarde van meer dan 40.000 plaatsen.
In artikel 2, aanhef en onder 4, van de Richtlijn wordt het begrip bestaande installaties gedefinieerd als: een installatie die in bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld.
In artikel 4 van de Richtlijn, voorzover hier van belang, is bepaald dat de Lid-Staten de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat geen nieuwe installatie wordt geëxploiteerd zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn.
In artikel 3, aanhef en onder a, van de Richtlijn is bepaald dat de Lid-Staten de nodige maatregelen treffen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken.
In artikel 9, derde lid, van de Richtlijn is bepaald dat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen bevat, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). Voorts is bepaald dat de vergunning, zo nodig, passende voorschriften bevat ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen volgens dit artikellid, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit artikellid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.
In artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn is bepaald dat onverminderd artikel 10 de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in het derde lid, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. Voorts bepaalt dit artikellid dat de vergunningvoorwaarden in ieder geval de bepalingen bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel waarborgen.
In artikel 16, tweede lid, van de Richtlijn is bepaald dat de Commissie de uitwisseling van informatie organiseert tussen de Lid-Staten en de betrokken bedrijfstakken over de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende controlevoorschriften en de ontwikkelingen op dat gebied. De Commissie maakt ingevolge dit artikel de resultaten van de informatie-uitwisseling om de drie jaar bekend.
2.2.3. De in het geding zijnde vergunning heeft betrekking op het houden van in totaal 63.166 legkippen en 30 stuks jongvee. Nu meer dan 40.000 stuks pluimvee in de inrichting worden gehouden valt de inrichting, gelet op artikel 1 van de Richtlijn in samenhang bezien met rubriek 6.6, aanhef en onder a, van bijlage I behorende bij deze richtlijn onder de werkingssfeer van de Richtlijn.
Op grond van de geldende op 18 maart 1997 verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer mogen binnen de inrichting 10.908 scharrelkippen worden gehouden. Nu eerst met de bij het bestreden besluit verleende vergunning meer dan 40.000 stuks pluimvee binnen de inrichting mogen worden gehouden, is er sprake van een nieuwe installatie in de zin van de Richtlijn en bijgevolg geen sprake van een bestaande installatie in de zin van artikel 2, aanhef en onder 4, van de Richtlijn. Dit houdt in dat het in artikel 9, derde en vierde lid, van de Richtlijn opgenomen beoordelingskader in het onderhavige geval van toepassing is.
2.2.4. In juli 2003 is door de Europese Commissie het "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs" (hierna: het BREF-document) bekend gemaakt. In dit BREF-document, dat de resultaten van de informatie-uitwisseling als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Richtlijn bevat, is onder meer bepaald welke stalsystemen voor legkippen voldoen aan de eis van de beste beschikbare technieken in de zin van de Richtlijn.
De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op drie stalsystemen voor het houden van legkippen. Stal J betreft een stal met Groen Label BB 97.07.058: mestbandbatterij met geforceerde mestdroging, belucht met 0,7 m3 lucht per dier per uur. Mestafdraaien per vijf dagen; de mest heeft dan een droge stofgehalte van minimaal 55%. De Afdeling stelt vast dat dit stalsysteem wat betreft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeenkomt met het in het BREF-document als beste beschikbare techniek opgenomen stalsysteem 4.5.1.5.3: vertical tiered cages with manure belts with improved forced air drying. Gelet hierop is het voor stal J aangevraagde en vergunde stalsysteem gebaseerd op de beste beschikbare technieken als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn.
Stal H betreft een scharrelstal in twee verdiepingen met mestbanden onder de roosters (twee maal per week afdraaien), bezetting 9 dieren per m2. Stal I wordt als scharrelstal gebruikt en betreft zogeheten grondhuisvesting van legrassen (circa 1/3 strooiselvloer + circa 2/3 roostervloer). De Afdeling stelt vast dat de voor stal H en stal I toegepaste stalsystemen in het BREF-document niet zijn opgenomen als beste beschikbare techniek. Bovendien kan met de stalsystemen die in het BREF-document wel als beste beschikbare techniek zijn opgenomen een verdere reductie van ammoniakemissie worden bereikt dan met het voor stal I toegepaste stalsysteem. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of in het onderhavige geval de voor stal H en stal I toegepaste stalsystemen voldoen aan de eis van de beste beschikbare technieken in de zin van de Richtlijn. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leusden van 20 februari 2004, kenmerk WM03.3022;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leusden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Leusden te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Leusden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005