200305166/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving", gevestigd te Buggenum, en anderen,
appellanten,
het dagelijks bestuur van het Zuiveringschap Limburg (thans: waterschap Peel en Maasvallei),
verweerder.
Bij besluit van 28 mei 2003, kenmerk V02-093, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) voor een periode van tien jaar aan Essent Milieu B.V. een vergunning verleend voor het lozen van bedrijfsafvalwater en huishoudelijk afvalwater, afkomstig van het bedrijf van vergunninghoudster aan de Roermondseweg 53 te Haelen. De lozing vindt plaats via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie Roermond in het oppervlaktewater 'de Maasnielderbeek'. Dit besluit is op 25 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2003.
Bij brief van 17 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. van Dort en ing. H.W.C. Sluijsmans, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. Voorts is Essent Milieu B.V., vertegenwoordigd door ing. H.H.C. Neelen en drs. M.D.G. Jochemsen, gemachtigden, als partij gehoord.
2.1. De bij het bestreden besluit vergunde lozing omvat jaarlijks maximaal 33.084 m3 bedrijfsafvalwater en gemiddeld 1.300 m3 huishoudelijk afvalwater. Het bedrijfsafvalwater bestaat uit overtollig procesafvalwater, afkomstig van de opslag en be- en verwerking van baggerspecie en waswater van de wasplaats van vrachtwagens. Voor het opslaan, bewerken en verwerken van baggerspecie, alsmede het op- en overslaan van afvalhout en energiepellets, is bij besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 14 januari 2003 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer (hierna: Wm) verleend. Voorts is bij besluit van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 21 september 2004 een vergunning krachtens de Wvo verleend voor het rechtstreeks op rijkswater lozen van het procesafvalwater, het afvalwater afkomstig van de opslag van afvalhout en energiepellets en het afvloeiend hemelwater.
2.2. Appellanten stellen als bezwaar van formele aard dat vergunning is verleend aan een ander dan de aanvrager en dan degene aan wie de Wm-vergunning van 14 januari 2003 is verleend. Daarnaast is volgens appellanten de aanvraag gewijzigd door een ander dan de oorspronkelijke vergunningaanvrager.
In de aanvraag van 8 mei 2002 is Essent Milieu B.V. te Haelen vermeld als aanvrager. Omdat Zwolle de statutaire zetel van deze rechtspersoon is, heeft Essent Milieu B.V. bij brief van 16 augustus 2002 de aanvraag onder meer op dit punt gecorrigeerd. De aanvraag is dus niet gewijzigd door een andere persoon dan de aanvrager. Bij het bestreden besluit is vervolgens vergunning verleend aan de aanvrager, te weten Essent Milieu B.V. De Wm-vergunning van 14 januari 2003 is eveneens aan Essent Milieu B.V. verleend. Hetgeen appellanten hebben gesteld mist aldus feitelijke grondslag.
2.3. Appellanten voeren verder aan dat tijdens de procedure tekeningen die bij de aanvraag om de onderhavige vergunning waren gevoegd, zijn gewijzigd en dat deze tekeningen afwijken van de tekeningen die deel uitmaken van de aanvraag om de Wm-vergunning.
Uit de stukken blijkt dat het gaat om aanvulling en wijziging van enkele voor de onderhavige vergunning relevante gegevens op de tekeningen die gevoegd waren bij de aanvraag om de Wm-vergunning, te weten de locatie van lozingspunten en de afwateringsgoot. De wet verzet zich hier niet tegen. Voor het overige is niet gebleken dat de aanvraag op dit punt onjuistheden bevat. Het bezwaar treft geen doel.
2.4. Appellanten betogen voorts dat de aanvraag om de onderhavige vergunning ten onrechte niet gecoördineerd is behandeld met de aanvragen om de bovengenoemde Wm-vergunning en Wvo-vergunning, die zijn ingediend bij respectievelijk het college van gedeputeerde staten van Limburg en de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
De Afdeling stelt voorop dat geen wettelijke plicht bestaat tot het gelijktijdig aanvragen van twee of meer Wvo-vergunningen noch tot het gecoördineerd behandelen van die aanvragen. Met betrekking tot de coördinatie tussen de Wm-vergunning en de onderhavige vergunning is uit de stukken gebleken dat de vergunningaanvragen aanvankelijk gecoördineerd zijn behandeld maar dat het college van gedeputeerde staten wegens dreigende termijnoverschrijding indertijd heeft besloten de procedure met betrekking tot de Wm-vergunning zelfstandig voort te zetten. Verder heeft het college van gedeputeerde staten in strijd met artikel 7b, vierde lid, van de Wvo geen advies uitgebracht over de aanvraag om de onderhavige vergunning. Wel is gebleken dat verweerder met het college van gedeputeerde staten overleg heeft gevoerd met betrekking tot de onderlinge samenhang van beide vergunningen en dat een inhoudelijke afstemming heeft plaatsgevonden. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat belanghebbenden niet door de desbetreffende gebreken in de totstandkoming van het bestreden besluit zijn benadeeld, zodat deze gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd. Het bezwaar treft aldus geen doel.
2.5. Appellanten betogen voorts dat de onderhavige inrichting op hetzelfde perceel is gevestigd als waarop ook de inrichting van NUON Power Buggenum B.V. is gelegen en dat om die reden de aanvraag voor de onderhavige vergunning vergezeld had moeten gaan van een gezamenlijk milieu-effectrapport.
De Afdeling stelt vast dat het twee van elkaar te onderscheiden inrichtingen betreft die niet kunnen worden aangemerkt als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wm. Dat deze inrichtingen op hetzelfde perceel of dezelfde percelen zouden zijn gevestigd, maakt dat niet anders. Er behoefde dus geen gezamenlijk milieueffect-rapport te worden opgesteld. Evenmin voorziet de Wvo of het Besluit milieu-effectrappotage 1994 in de plicht tot het opstellen van een milieu-effectrapport voor de thans vergunde lozing.
2.6. Appellanten stellen dat de vergunningaanvraag onvoldoende inzicht geeft in de vraag welke stoffen in welke hoeveelheid worden geloosd. Evenmin is duidelijk hoeveel vervuilingseenheden per jaar worden geloosd. Naar hun mening had een deelstroomonderzoek bij de aanvraag moeten worden gevoegd.
In tabel 6.1 van de aanvraag zijn voor de verschillende afvalwaterstromen in m3 de gemiddelde afvoer per jaar en per etmaal, de maximale afvoer per uur en voorts de wijze van afvoer aangegeven. In tabel 6.2. is de samenstelling van de verschillende afvalwaterstromen weergegeven. Zoals ook in het deskundigenbericht is gesteld, kunnen aan de hand van de in deze tabellen opgenomen gegevens de maximale vrachten (per uur/etmaal/jaar) en het aantal vervuilingseenheden worden berekend. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag in zoverre voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het oppervlaktewater en zuiveringstechnische werken. Voorzover appellanten stellen dat de aanvraag niet in behandeling had mogen worden genomen omdat het Landelijk Afvalbeheersplan nog niet in werking was getreden, berust deze stelling niet op de wet en kan de Afdeling appellanten daarin ook anderszins niet volgen.
Het beroep is op deze punten ongegrond.
2.7. Het betoog van appellanten dat voor de onderhavige lozing een oprichtingsvergunning had moeten worden verleend in plaats van een revisievergunning berust evenmin op de wet. De Wvo kent, anders dan de Wm, geen stelsel van vergunningverlening waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen oprichtings- en revisievergunningen.
2.8. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning als de onderhavige onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wm van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wm bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, tweede en derde lid, van de Wm komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.9. Appellanten stellen dat in de vergunning geen normen zijn opgenomen voor het debiet, de temperatuur, de zuurgraad, sulfaat en het aantal vervuilingseenheden, zodat een onbeperkte lozing van verontreinigende stoffen zou zijn toegestaan. Tevens zou het volgens appellanten mogelijk zijn om door middel van verdunning aan de in artikel 3 van de vergunningvoorschriften opgelegde emissienormen te voldoen.
In artikel 2 van de vergunningvoorschriften is onder meer bepaald dat de lozing overeenkomstig de aanvraag moet geschieden en dat die aanvraag deel uit maakt van de vergunning. In de tabellen 6.1 en 6.2 van de aanvraag zijn de desbetreffende gegevens opgenomen dan wel zijn zij daar uit af te leiden. De bewuste stelling van appellanten is dan ook onjuist.
In de aanvraag is het maximale en gemiddelde debiet voor de verschillende afvalwaterstromen en stoffen genormeerd, zodat onbeperkte verdunning niet is toegestaan. Uit het deskundigenbericht blijkt in dit verband dat geen sprake is van verdunning. Het desbetreffende bezwaar is ongegrond.
2.10. Appellanten voeren aan dat de lozingsnormen voor verontreinigende stoffen en onopgeloste bestanddelen, die in artikel 3 van de vergunningvoorschriften zijn neergelegd, te ruim zijn en moeten worden aangepast aan de 'stand der techniek'. Zij wijzen hierbij op een in 1998 door verweerder verleende vergunning voor een inrichting waar eveneens afvalstoffen worden opgeslagen en bewerkt. Appellanten stellen verder dat in plaats van de opgelegde emissienorm voor de som van zware metalen, voor elk zwaar metaal apart een norm had moeten worden gesteld.
2.10.1. Verweerder heeft bij het vaststellen van de lozingsnormen voor cadmium, arseen en kwik de best beschikbare technieken en voor lood, chroom, nikkel, koper en zink de best uitvoerbare technieken tot uitgangspunt genomen. Dit is niet in strijd met het recht. De Afdeling merkt daarbij op dat verweerder niet is gehouden aansluiting te zoeken bij de door appellanten genoemde, voor een ander bedrijf verleende vergunning, reeds omdat het daar een andere lozingssituatie betreft dan de onderhavige.
2.10.2. Met betrekking tot de lozingsnormen voor cadmium, kwik en arseen heeft verweerder betoogd dat deze overeenkomen met hetgeen met de best beschikbare technieken kan worden behaald. Hij stelt hiertoe dat de restconcentratie van cadmium, kwik en arseen als gevolg van de huidige zuiveringsmethode, bestaande uit filtratie en een voor- en nabezinkstap, reeds minimaal is omdat deze stoffen voor een deel achterblijven in het slib en dat de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie niet wordt belemmerd. Verder zijn er volgens verweerder geen technieken voorhanden waarmee de in de aanvraag genoemde en thans voorgeschreven lozingsconcentraties verder kunnen worden beperkt.
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde normen niet overeenkomen met het voornoemd uitgangspunt van verweerder en evenmin dat deze normen anderszins niet in redelijkheid toereikend zijn te achten. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.10.3. Voor de lozing van lood, chroom, nikkel, koper en zink is in artikel 3 van de voorschriften een norm gesteld die betrekking heeft op de som van de emissies van deze metalen. Volgens verweerder is het stellen van een norm voor de som van zware metalen gebruikelijk omdat hiermee wordt voorkomen dat door fluctuaties in de concentraties van de verschillende stoffen de normen, als die per zwaar metaal apart zouden worden gesteld, zouden worden overschreden. Verweerder stelt verder dat de aangevraagde en vergunde zuiveringstechniek overeenkomt met de beste uitvoerbare techniek. Een duurdere, verdergaande zuiveringstechniek kan naar de mening van verweerder in redelijkheid niet worden voorgeschreven. Daarbij verwijst hij naar het rapport "Afvalwaterproblematiek bij de oppervlaktebehandeling van materialen", van juni 1997 van de Coördinatiecommissie Uitvoering Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren. Hierin is als aanvaardbare grens voor de verwijdering van zware metalen een richtbedrag van € 200,00 per kilogram verwijderd metaal vermeld, terwijl de kosten per kilogram verwijderd metaal van een verdergaande zuiveringstechniek ongeveer € 249,00 bedragen.
Gelet op het deskundigenbericht en de door verweerder gegeven motivering, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet in redelijkheid kan worden volstaan met een norm voor de som van de emissies. Evenmin bestaat, gelet daarop, grond voor het oordeel dat de gestelde norm niet in overeenstemming is met hetgeen conform de best uitvoerbare techniek kan worden bereikt dan wel dat deze niet in redelijkheid toereikend kan worden geacht. De desbetreffende bezwaren zijn ongegrond.
2.10.4. Voor de lozing van onopgeloste bestanddelen is in artikel 3 van de voorschriften een norm opgenomen van 100 mg/l (steekmonster). Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat deze norm in dit geval geen problemen oplevert voor de doelmatige werking van het gemeentelijke riolering. Er wordt slechts een zeer geringe hoeveelheid geloosd op de gemeentelijke riolering en in de praktijk is gebleken dat voor inrichtingen waar afvalstoffen worden opgeslagen, behandeld of verwerkt een lagere norm niet of moeilijk kan worden gehaald. Een norm van 200 mg/l kan volgens verweerder in dergelijke gevallen nog toelaatbaar worden geacht. De gestelde norm van 100 mg/l is in dit geval voldoende om dichtslibbing tegen te gaan, aldus verweerder. Appellanten hebben dit niet gemotiveerd bestreden.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde norm toereikend is.
2.10.5. Met betrekking tot de normen voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen en minerale olie tenslotte, kan in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, gelet ook op het deskundigenbericht, geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de desbetreffende lozingsnormen niet in redelijkheid toereikend kunnen worden geacht ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk.
2.11. Appellanten stellen vervolgens dat op basis van de verleende Wm-vergunning geen gevaarlijk afval in de zin van de Europese afvalstoffenlijst mag worden opgeslagen, dat de categorie-indeling voor geaccepteerde houtsoorten niet op de (Regeling) Europese afvalstoffenlijst noch op enige (andere) wettelijke regeling is gebaseerd, dat voor de blijvend vloeistofdichte vloeren bouwvergunningen zijn vereist en dat alvorens de inrichting werd opgericht de bodem ter plaatse had moeten worden gesaneerd.
Deze gronden vallen niet binnen het beoordelingskader van de Wvo en moeten om die reden buiten beschouwing worden gelaten.
Verder voeren appellanten - kort samengevat - aan dat afvalhout (bouw- en sloopafval) mogelijk gevaarlijke stoffen bevat en niet aan regenwater mag worden blootgesteld en dat het hemelwater afkomstig van daken en verhard terrein sterk vervuild is, mede vanwege emissies naar de lucht vanuit de naastgelegen inrichting.
Uit de stukken blijkt dat afvloeiend hemelwater direct op het oppervlaktewater wordt geloosd. Deze lozing valt onder de reikwijdte van de Wvo-vergunning, waarvoor de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat het bevoegd gezag is. Deze grond kan daarom in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.
2.12. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, voornamelijk door het verwijzen naar een groot aantal stukken, waarvan het merendeel geen betrekking heeft op het onderhavige geschil, kan geen aanleiding worden gevonden voor gehele of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit.
2.13. Het beroep is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort , ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005