200403905/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.
Bij besluit van 17 maart 2004, kenmerk WM03018, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een geleidehondenschool gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Almere, sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 30 maart 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2004, waar appellanten in persoon en bijgestaan door ing. J. Geleijns, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.W.M. Bot en ing. A.J.M. Theunissen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door W. van Veelen, gemachtigde, daar als partij gehoord.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen een uitzondering van de geluidvoorschriften van het blaffen van honden op het parkeerterrein van de inrichting.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer strekt ertoe een beroepsmogelijkheid te bieden aan degenen die zich konden verenigen met het ontwerp van het besluit en om die reden daartegen geen bedenkingen hebben ingebracht, doch - gelet op de in het definitieve besluit ten opzichte van het ontwerp aangebrachte wijzigingen - in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en zich daarom niet kunnen verenigen met het definitieve besluit.
De Afdeling stelt vast dat voormelde beroepsgrond is gericht tegen een wijziging die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan is aangebracht. Door het verbinden van voorschrift 1.3 aan de vergunning, waarin de uitzondering van het maximale geluidniveau is opgenomen, zijn appellanten in een nadeliger positie komen te verkeren ten opzichte van het ontwerp. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.2. Bij het bestreden besluit is een veranderingsvergunning verleend voor, onder meer, het geven van trainingen aan honden van derden in de avondperiode.
2.3. Appellanten vrezen geluidhinder van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Zij hebben onder meer aangevoerd dat het vervoer van de honden van het parkeerterrein van de inrichting naar het trainingsveld ten onrechte niet aan de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau hoeft te voldoen nu dit, anders dan verweerder meent, niet slechts incidenteel voorkomt.
2.3.1. Verweerder meent dat het blaffen van honden op het parkeerterrein van de inrichting en op het pad naar het trainingsveld slechts incidenteel voorkomt en derhalve van de geluidvoorschriften voor het maximale geluidniveau kon worden uitgezonderd.
2.3.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.2 mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door de uitbreiding of wijziging van de inrichting, waarvoor vergunning is gevraagd, in combinatie met het reeds vergunde deel van de inrichting ter plaatse van de punten uit voorschrift 1.1 niet meer bedragen dan: 70 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; 65 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; 60 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 1.3 wordt het incidenteel blaffen van honden op het parkeerterrein en het pad langs de inrichting uitgezonderd van het maximale geluidniveau in voorschrift 1.2.
Ingevolge voorschrift 1.4 dient vergunninghouder, door schriftelijke instructie aan en het begeleiden van bezoekers van cursussen, zoveel mogelijk te voorkomen dat honden van bezoekers gaan blaffen op het parkeerterrein en het pad van het parkeerterrein naar het trainingsveld.
2.3.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.4. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende vast. De geluidhinder die door appellanten wordt gevreesd zal vooral kunnen ontstaan door het geven van gedragscursussen aan honden van derden, zoals aangevraagd. Uit de aanvraag om vergunning blijkt dat maximaal drie cursussen in de avondperiode kunnen worden gegeven en dat aan een cursus maximaal 10 honden deelnemen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten voldoende aannemelijk gemaakt dat de honden die aan deze cursussen deel zullen nemen niet slechts incidenteel zullen blaffen nu het met name cursussen betreft die zijn bedoeld voor honden die zich vrijelijk gedragen en onvoldoende te controleren zijn door hun begeleiders. Voorts kan gezien het aantal cursussen en de frequentie daarvan niet worden gesproken van een incidentele activiteit die niet tot de representatieve bedrijfssituatie behoeft te worden gerekend. Het bestreden besluit berust derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
2.4. Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond. Aangezien de geluidaspecten in dit geval in belangrijke mate bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of vergunning kan worden verleend moet het gehele besluit worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 17 maart 2004, kenmerk WM03018;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 694,72, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Almere te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Almere aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005