200404496/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) het bij brieven van onderscheidenlijk 20 juni en 4 juli 2003 gedaan verzoek van appellant om zijn in [Land] gesloten huwelijk met [partner] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in te schrijven afgewezen.
Bij besluit van 16 september 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.E.N. van den Dijck en M.M.J. Gordijn, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft een eerder verzoek van appellant om het huwelijk in de gemeentelijke basisadministratie in te schrijven bij besluit van 1 augustus 2001 afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
2.2. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 juli 2003 heeft het college het nieuwe verzoek afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 1 augustus 2001.
2.3. Het algemene rechtsbeginsel, waaraan voor de bestuurlijke besluitvorming invulling wordt gegeven in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak, geldt ook de rechtspraak. Buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen kan eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 4 april 2003 in zaak nr. 200206882/1, AB 2003, 315), verzetten de in de wet gegeven bepalingen voor het instellen van beroep zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. De rechter moet, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, dan ook direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
2.3.1. Het betoog van appellant dat er kennelijk toe strekt dat de rechtbank de betekenis van het Verdrag van Cotonou (lees: de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds; Cotonou, 23 juni 2000, Trb. 2000, 57) heeft miskend treft geen doel. Dat het Nederlandse beleid met betrekking tot legalisatie en verificatie, naar appellant stelt, niet strookt met de uit dat verdrag blijkende erkenning van de staat [Land] vormt, wat daar ook van zij, geen feit of omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
2.3.2. Voorts kan aan het door appellant overgelegde verslag van een hoorzitting, gehouden op 15 februari 2002 in het kader van de bezwaarprocedure tegen de weigering door de Minister van Buitenlandse Zaken van legalisatie van aangeboden documenten, evenmin die betekenis worden gehecht die appellant daaraan kennelijk gehecht wenst te zien, nu uit dat verslag niet blijkt van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in evenbedoelde zin.
2.3.3. Ook het betoog van appellant over nieuwe jurisprudentie – nog daargelaten het stadium, waarin dit voor het eerst naar voren is gebracht en dat jurisprudentie volgens vaste rechtspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in evenbedoelde zin is – treft geen doel, reeds omdat die jurisprudentie niet tot méér strekt, dan dat legalisatie, noch verificatie, is aan te merken als een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat voor de verzochte inschrijving niet van belang is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005