ECLI:NL:RVS:2005:AS6239

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407706/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van voorwaardelijke toevoeging rechtsbijstand wegens overschrijding financiële draagkracht

In deze zaak gaat het om de intrekking van een voorwaardelijke toevoeging voor rechtsbijstand door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand 's-Hertogenbosch. Op 10 juli 2003 werd de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de financiële draagkracht van appellante de wettelijke grenzen overschreed. Appellante had eerder een voorwaardelijke toevoeging ontvangen, maar na beëindiging van de rechtsbijstand bleek haar vermogen zodanig toegenomen dat zij niet meer in aanmerking kwam voor definitieve rechtsbijstand.

De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellante ongegrond op 28 juli 2004. Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerde dat zij de advocaatkosten niet kon betalen en dat haar vermogen was uitgegeven aan herinrichtingskosten, huurlasten en belastingschulden. De Raad van State behandelde de zaak op 21 januari 2005, waarbij appellante in persoon verscheen en de Raad vertegenwoordigd werd door mr. A.E.M. van den Hoff.

De Raad van State overwoog dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de financiële draagkracht van appellante de bij de wet gestelde grenzen overschreed. De door appellante aangevoerde gronden over uitgaven na de beëindiging van de rechtsbijstand werden buiten beschouwing gelaten. De Raad bevestigde dat appellante rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat zij uiteindelijk zelf de advocaatkosten zou moeten betalen, wat zij had kunnen afleiden uit de bijsluiter bij de voorwaardelijke toevoeging. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200407706/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 juli 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: het bureau onderscheidenlijk de raad) een aan appellante verleende voorwaardelijke toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 17 oktober 2003 heeft de raad het daartegen door appellante ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2004, verzonden op 3 augustus 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 september 2004, verzonden per post en bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 november 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2005, waar appellante in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. van den Hoff, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 31, derde lid, van de Wrb – zoals die wet luidde ten tijde hier van belang – geeft het bureau geen definitieve toevoeging af indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van tenminste ƒ 14.000,00 (€ 6.352,92), indien hij alleenstaande is, dan wel van tenminste ƒ 20.000,00 (€ 9.075,60) in overige gevallen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nader regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.
Zodanige regels zijn gegeven in het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr).
2.2.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde in vrij opgeleverde staat van de eigen woning die de rechtzoekende bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft, voorzover deze waarde, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, minder dan ƒ 75.000,00 (€ 34.033,52) bedraagt.
2.3.    Bij het besluit van 10 juli 2003 heeft het bureau de voorwaardelijk verstrekte toevoeging ingetrokken op grond van de overweging dat de financiële draagkracht van appellante de in artikel 34 van de Wrb genoemde bedragen overschrijdt. Dit besluit is in administratief beroep in stand gelaten.
2.4.    Appellante herhaalt in hoger beroep dat zij geen mogelijkheden ziet de advocaatkosten te betalen, omdat het vermogen waarover zij na de verkoop van de voormalige echtelijke woning beschikte inmiddels is uitgegeven aan herinrichtingskosten van haar woning, haar kinderen, huurlasten en afbetaling van belastingschulden. Bovendien wijst zij erop dat, nadat aan haar bij besluit van 28 augustus 2002 een voorwaardelijke toevoeging was afgegeven, zij pas op 23 oktober 2003 een rekening kreeg van haar advocaat waardoor zij zich overvallen voelde.
2.5.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de financiële draagkracht van appellante na beëindiging van de rechtsbijstand de bij de wet gestelde grenzen overschreed en dat de eerst in beroep door appellante aangevoerde gronden omtrent door haar gedane uitgaven buiten beschouwing moeten worden gelaten. Voorzover het gaat om schulden en uitgaven van na de beëindiging van de rechtsbijstand kan daarmee reeds om die reden geen rekening worden gehouden. Het betoog van appellante dat zij niet heeft stilgestaan bij de mogelijkheid van het alsnog zelf moeten betalen van haar advocaatkosten kan er niet toe leiden dat de voorwaardelijke toevoeging niet zou mogen worden ingetrokken. Uit het besluit van 28 augustus 2002 en de daarbij behorende bijsluiter blijkt duidelijk dat daarbij geen definitieve toevoeging is afgegeven en dat deze ook achterwege zou blijven wanneer na beëindiging van de rechtsbijstand zou blijken dat de financiële draagkracht zodanig zou zijn dat de bij of krachtens artikel 34 van de Wrb gestelde grenzen zouden worden overschreden. Appellante, die van dit besluit kennis heeft genomen, had derhalve rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de advocaatkosten uiteindelijk voor haar rekening zouden komen. De omstandigheid dat appellante zich dit ten tijde van de afgifte van de voorwaardelijke toevoeging mogelijk niet voldoende heeft gerealiseerd, komt voor haar risico.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005
18-209.