200406577/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2004 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Charlois.
Bij besluit van 11 november 2003 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Charlois (hierna: het dagelijks bestuur) de aanvraag van appellant om een standplaatsvergunning voor een mobiel verkooppunt van vier bij drie meter op het Zuiderparkplein te Rotterdam afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2004 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2004, verzonden op 30 juni 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 oktober 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2005, waar appellant in persoon en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door D. Lockhorst en mr. T. Revet, respectievelijk voorzitter en ambtenaar van de deelgemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5.2.4., eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV) is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders met een mobiele verkoopinrichting, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te bezetten.
Ingevolge artikel 5.2.7., eerste lid, van de APV kan de gemeenteraad bij afzonderlijk besluit gebieden aanwijzen waarvoor geen vergunning wordt afgegeven. In de Nota Standplaatsenbeleid deelgemeente Charlois (hierna: de nota), heeft de deelraad van de deelgemeente Charlois vier gebieden, waaronder het onderhavige, aangewezen waarvoor geen vergunning wordt afgegeven.
2.2. Appellant voert aan dat de voorzieningenrechter op onjuiste gronden en ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de vergunning heeft kunnen weigeren. Hij stelt – kort en zakelijk weergegeven – dat het dagelijks bestuur ten onrechte het beleid volgens de nota heeft toegepast omdat deze nota niet tijdig en niet op een juiste wijze aan hem bekend is gemaakt. Nu de weigering van de aanvraag is gegrond op de nota, had hij alsnog in de gelegenheid moeten worden gesteld zijn zienswijze hierover naar voren te brengen. Het dagelijks bestuur had minimaal, aldus appellant, ontheffing moeten verlenen voor het innemen van een standplaats met een mobiele verkoopinrichting van niet meer dan 2 m2. Ten slotte beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel.
2.3. De nota is vastgesteld op 2 februari 2004 en op de wettelijk voorgeschreven wijze gepubliceerd op 5 februari 2004. Zowel de hoorzitting van de Bezwarencommissie als de beslissing op bezwaar dateren van latere datum, te weten 9 februari 2004 respectievelijk 24 maart 2004. De stelling van appellant dat de nota niet tijdig en niet op een juiste wijze bekend is gemaakt is derhalve onjuist. Het feit dat appellant, omdat hij niet woonachtig is in Rotterdam, niet de Rotterdamse huis-aan-huisbladen ontvangt, doet daar niet aan af. Anders dan appellant meent is het dagelijks bestuur in gevallen als de onderhavige ingevolge de Algemene wet bestuursrecht of enige andere wettelijke regeling niet verplicht hem persoonlijk per brief van de vaststelling van de nota op de hoogte te brengen.
Evenmin is een wettelijke bepaling aan te wijzen die het dagelijks bestuur verplicht appellant in de gelegenheid te stellen zienswijzen in te dienen indien aan het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar een andere motivering ten grondslag wordt gelegd dan aan de eerdere weigering van de standplaatsvergunning. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft geoordeeld staat het karakter van de bezwaarschriftenprocedure er in beginsel niet aan in de weg dat aan de uiteindelijke weigering van de vergunning een andere argumentatie wordt gegeven dan is neergelegd in het besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht. Voorts is aannemelijk dat de nota het beleid verwoordt zoals dat daarvoor door het dagelijks bestuur werd toegepast.
2.3.1. Het in de nota opgenomen beleid ten aanzien van het onderhavige gebied, acht de Afdeling niet onredelijk. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur het beleid in dit geval niet onjuist heeft toegepast. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden die een afwijking van dit beleid rechtvaardigen.
2.3.2. Ten aanzien van het betoog van appellant dat het dagelijks bestuur minimaal ontheffing had moeten verlenen voor het innemen van een standplaats met een mobiele verkoopinrichting van niet meer dan 2 m2 stelt de Afdeling vast dat de omvang van de aanvraag is beperkt tot een standplaatsvergunning voor een mobiel verkooppunt van vier bij drie meter. Het dagelijks bestuur kon daarom in de beslissing op bezwaar bespreking van een mogelijke ontheffing achterwege laten.
2.3.3. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken dat aan anderen een vergunning of ontheffing is verleend. Deze grond slaagt reeds daarom niet.
2.3.4. Gelet op al het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat het dagelijks bestuur de vergunning heeft kunnen weigeren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005