ECLI:NL:RVS:2005:AS6229

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406318/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake subsidieverlening aan Simac Techniek N.V. door het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van BarcoNet B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep van BarcoNet tegen een besluit van het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant ongegrond werd verklaard. Het college had in het kader van het Stimulus Programma Zuidoost Brabant 1997-1999 een subsidie van maximaal € 1209.624,60 verleend aan Simac Techniek N.V. voor het project 'Clusterproject CableFleet'. Echter, in een later besluit van 22 mei 2002 werd de subsidie voorlopig definitief vastgesteld op nihil, en in een besluit van 20 januari 2003 werd dit besluit bevestigd en werd bovendien € 967.710,87 aan reeds verstrekte voorschotten teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de subsidie op goede gronden op nihil was gesteld, omdat BarcoNet niet langer fysiek gevestigd was in de regio die in aanmerking kwam voor de subsidie.

Uitspraak

200406318/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
BarcoNet B.V., statutair gevestigd te Veldhoven,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 juni 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 1998 heeft  het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: het college) in het kader van het Stimulus Programma Zuidoost Brabant 1997-1999 aan Simac Techniek N.V. voor het project "Clusterproject CableFleet" een eenmalige subsidie verleend van maximaal € 1209.624,60.
Bij besluit van 17 december 1999 heeft het college in het kader van het Stimulus Programma Zuidoost Brabant 1997-1999 aan Industree B.V. voor het project "Clusterproject CableFleet" een eenmalige subsidie verleend van maximaal € 1209.624,60. In het besluit is aangegeven dat de beschikking van 17 december 1999 de eerdere beschikking van 15 juni 1998 vervangt.
Bij besluit van 22 mei 2002 (hierna: het besluit van 22 mei 2002) heeft het college de aan appellante toe te kennen subsidie voorlopig definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 20 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de in geding zijnde subsidie definitief vastgesteld op nihil en € 967.710,87 aan reeds verstrekte voorschotten teruggevorderd.
Bij uitspraak van 1 juni 2004, verzonden op 3 juni 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 25 augustus 2004 heeft appellante de gronden aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.P.L. van Marissing, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.A.E. ten Cate en J.M. van Rijkom, gemachtigden, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De subsidie is verleend in het kader van de Stimulus Clusterregeling 1997-1999 (hierna: de SCR), een door de Europese Commissie goedgekeurd programma voor structurele bijstandsverlening van de EG in de regio Zuidoost-Brabant.
2.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de subsidie op goede gronden op nihil is gesteld. Zij heeft daartoe overwogen dat de door het college als bestendig praktijk gehanteerde beleidslijn, inhoudende dat de subsidieontvangende contractspartner in de desbetreffende regio gevestigd dient te blijven totdat de eindafrekening is ingediend, alleszins aanvaardbaar is. Voorts heeft zij beslissend geacht dat de door appellante geëxploiteerde onderneming vanaf het najaar van 2001 niet langer fysiek gevestigd was in de regio die op grond van Europese regelgeving in aanmerking kwam voor de hier in geding zijnde communautaire subsidie. Niet in geschil is dat appellante eerst op 24 mei 2002 een eindafrekening heeft overgelegd.
2.3.    Appellante heeft primair betoogd dat voor de verplichting die tot de nihilstelling aanleiding heeft gegeven, inhoudende dat de subsidieontvangende contractspartner in de betreffende regio gevestigd dient te blijven totdat de eindafrekening is ingediend, geen (juridische) grondslag is te vinden.
2.4.    De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting (desgevraagd) aangegeven dat in het bestreden besluit de definitieve nihilstelling van de subsidie uitsluitend is gebaseerd op de beleidslijn dat een onderneming verplicht was in de regio te blijven totdat de eindafrekening is ingediend en dat de in het besluit van 22 mei 2002 aangedragen grondslag voor de voorlopige nihilstelling bij dat besluit is verlaten.
Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting stelt het college zich op het standpunt dat de beleidslijn die tot de nihilstelling heeft geleid rechtstreeks voortvloeit uit geschreven regels ten aanzien van de toekenning van de subsidie; namelijk de artikelen 2, 7 en 14 van het SCR, artikel 9 van de Verordening (EEG) nr. 2081/93 van 20 juni 1993 en het EPD II (het programmeringsdocument voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschappen in Nederland onder doelstelling 2 vallende regio Zuidoost-Brabant). Voorts heeft het college aangegeven dat deze beleidslijn is te vinden in een brief van de Europese Commissie van 25 november 2002.
2.5.    De Afdeling overweegt dienaangaande dat uit de door het college genoemde (europeesrechtelijke) regelingen niet de door het college gestelde verplichting die tot de nihilstelling in het bestreden besluit heeft geleid kan worden afgeleid. In de genoemde onderdelen van de regelingen en verordening zijn regels gesteld, die ertoe strekken dat de subsidie uitsluitend wordt verleend aan bedrijven en kennisinstellingen die in de aangewezen regio gevestigd zijn; alleen deelnemers in de regio komen in aanmerking voor subsidie. Daarbij is geen verband gelegd met de plaats van vestiging ten tijde van de eindafrekening.
Voorts beogen die regels dat medegefinancierde projecten duurzame positieve effecten hebben voor het betrokken programmagebied. De onderhavige subsidie is verstrekt voor het subsidietijdvak 1997-1999 en het project is uiterlijk in april 2000 beëindigd. Als al sprake is van het verplaatsen van bedrijfsactiviteiten, hetgeen appellante heeft bestreden, dan was daarvan eerst sprake ruim nadat het gesubsidieerde project was beëindigd. Appellante was dan ook in de regio gevestigd in de periode dat het gesubsidieerde project werd uitgevoerd. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de (duurzame) effecten verloren zijn gegaan indien de activiteiten na het beëindigen van het project in de regio worden gestaakt, zodat evenmin aannemelijk is gemaakt dat niet is voldaan aan de doelstelling van de regels.
2.6.    Niet is gebleken dat de door het college in het bestreden besluit gestelde beleidslijn kenbaar is gemaakt, waarin de meergenoemde verplichting lag besloten. Ook de meergenoemde brief van de Europese Commissie van 25 november 2002 biedt daarvoor geen grondslag. Eerst in Verordening (EG) 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 is een regeling gecodificeerd, die ertoe stekt dat de bijdrage van fondsen slechts wordt gehandhaafd indien de verrichting waarop zij betrekking heeft binnen vijf jaar na het besluit van de bevoegde nationale autoriteit of de beheersautoriteit over de bijdrage van de fondsen geen belangrijke verandering heeft ondergaan. Vast staat dat bij het nemen van het bestreden besluit deze Verordening niet van toepassing was voor de onderhavige subsidie.
2.7.    Nu de appellante tegengeworpen verplichting niet uit de vermelde bepalingen volgt en evenmin anderszins is gebleken van tijdig kenbaar gemaakt beleid, waarin die verplichting is vastgesteld, mocht die verplichting appellante niet worden tegengeworpen. Het bestreden besluit berust dan ook in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank is daaraan ten onrechte voorbijgegaan.
2.8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.9.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 juni 2004 ;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 januari 2003;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag volledig is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante;
V.    gelast dat de Provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 627) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Ouwehand
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005
224.