ECLI:NL:RVS:2005:AS6228

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406146/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing huursubsidie op basis van inschrijving gemeentelijke basisadministratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 6 juli 2004 een eerder besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) had vernietigd. Het oorspronkelijke besluit, genomen op 27 september 2003, weigerde een bijdrage op grond van de Huursubsidiewet (Hsw) voor de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2004. De rechtbank had geoordeeld dat het bezwaar van de appellant ongegrond was, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand.

De appellant stelde dat hij samen met zijn ex-echtgenote co-ouderschap uitoefent over hun drie minderjarige kinderen, die afwisselend bij hem en bij zijn ex-echtgenote verblijven. Hij betoogde dat de Minister ten onrechte vasthield aan de inschrijving van de kinderen in de gemeentelijke basisadministratie op het adres van de appellant. De rechtbank had volgens hem onvoldoende aandacht besteed aan deze omstandigheden, die volgens hem voldoende zwaarwegend waren om een beroep te doen op de hardheidsclausule van artikel 26 van de Hsw.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat, indien geen van de kinderen bij de appellant hoofdverblijf heeft, hij een eenpersoonshuishouden voert. Dit betekent dat hij, gelet op zijn inkomen in 2002, geen recht heeft op huursubsidie. Zelfs als de kinderen wel bij hem zouden wonen, zou hij niet voldoen aan de voorwaarden voor huursubsidie, omdat de kinderen niet op zijn adres stonden ingeschreven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200406146/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2003 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om een bijdrage op grond van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) over de periode 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2004 afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2003 heeft het Hoofd van de Unit Correspondentie namens de Minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juli 2004 heeft appellant een nader stuk ingediend.
Bij brief van 30 augustus 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2005, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Scherpenseel, ambtenaar bij het ministerie, is verschenen. Appellant was – met bericht – niet aanwezig.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant stelt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 december 2003 ten onrechte door de rechtbank in stand zijn gelaten. Hiertoe herhaalt hij zijn in beroep gevoerd betoog dat sprake is van co-ouderschap, inhoudend dat hij met zijn ex-echtgenote gezamenlijk het gezag over zijn drie minderjarige kinderen heeft en dat de kinderen sedert 2002 afwisselend 7 dagen bij hem en 7 dagen bij zijn ex-echtgenote zijn. Volgens appellant had de Minister gelet daarop niet mogen vasthouden aan de inschrijving van de kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres van appellant. Voorts betoogt appellant dat deze feiten en omstandigheden voldoende zwaarwegend zijn om met succes een beroep te doen op de hardheidsclausule van artikel 26 van de Hsw. Aan dit alles heeft de rechtbank onvoldoende aandacht besteed, aldus appellant.
2.1.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, indien geen van zijn kinderen bij appellant hoofdverblijf heeft, hij een eenpersoonshuishouden voert en dat hij gelet op zijn inkomen in het jaar 2002 ingevolge artikel 14 juncto artikel 27 van de Hsw geen recht heeft op huursubsidie, terwijl in het geval dat een of meer van zijn kinderen wel hoofdverblijf bij appellant zouden hebben en hij dus een meerpersoonshuishouden zou voeren dit hem ook geen recht op huursubsidie zou geven, omdat zijn aanspraken daarop dan afstuiten op de in artikel 9 van de Hsw vermelde voorwaarde voor het recht op huursubsidie dat de huurder en degenen die medebewoner zijn zich op het adres van de woning hebben doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Aan die voorwaarde werd ten tijde hier van belang niet voldaan, omdat de kinderen van appellant niet op zijn adres stonden ingeschreven. De stelling van appellant dat dit laatste ten aanzien van zijn oudste zoon thans anders zou zijn, heeft betrekking op een andere subsidieperiode en kan aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank niet afdoen.
2.1.2.    De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de in artikel 26, eerste lid, van de Hsw genoemde afwijkingsmogelijkheden in het geval van appellant niet van toepassing zijn. Anders dan appellant heeft gesteld biedt dit artikel niet de mogelijkheid van voormelde voorwaarde af te zien.
2.1.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.2.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005
18-209.