200405019/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en de naar Duits recht opgerichte GmbH "Tief- und Strassebau GmbH”, gevestigd te Hamburg (Duitsland),
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 16 september 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze het uitwerkingsplan "Bestemmingsplan Dwarsplaatsen-Oost, Plan van uitwerking ex artikel 11 WRO" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 december 2003, kenmerk RW/A13/2003009685, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 2 december 2003 bij uitspraak van 6 april 2004, no. 200400254/2, geheel vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 april 2004, kenmerk RW/A2/2004003930, opnieuw beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 18 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2004, en [appellant sub 2] en Tief- und Strassebau GmbH per fax van 22 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2004, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 16 juli 2004.
Bij brief van 19 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2004, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Groningen, [appellant sub 2] en Tief- und Strassebau GmbH, vertegenwoordigd door mr. C.H.J. van der Maas, advocaat te Adorp, en verweerder, vertegenwoordigd door B.K. Hendriks, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. ten Cate-Pekel, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Bij voornoemde uitspraak van 6 april 2004, nr. 200400254/2, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 2 december 2003, kenmerk RW/A13/2003009685, vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling overwoog dat verweerder in het bestreden besluit niet had aangegeven dat hij instemt met de weerlegging van de zienswijzen door het college van burgemeester en wethouders. Hierdoor was naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk op welke motivering het besluit van verweerder berust.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het uitwerkingsplan strekt tot uitwerking van de bestemming "Woondoeleinden -UW-" uit het bestemmingsplan "Gasselternijveen" voorzover het de locatie Dwarsplaatsen-Oost betreft. Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van 21 woningen.
2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en Tief- und Strassebau GmbH stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Wonen” en de aanduiding “groenvoorzieningen” wat betreft het perceel [locatie 1].
[appellant sub 1] voert aan dat de bewoner van [locatie 1], [appellant sub 2], thans het onverharde pad langs zijn woning gebruikt als ontsluitingsweg voor zijn perceel, waarvan appellant ernstige hinder ondervindt. Hij meent dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen, aangezien het plan door het opnemen van de bestemming en aanduiding het niet mogelijk maakt dat [appellant sub 2] een ontsluitingsweg aanlegt op zijn eigen perceel.
[appellant sub 2] en Tief- und Strassebau GmbH stellen dat het plan ten onrechte niet voorziet in woningbouw op het perceel. Zij voeren aan dat het college van burgemeester en wethouders in eerste instantie woningen op het perceel mogelijk wilde maken, doch dat het hier op terug is gekomen toen geen overeenstemming met [appellant sub 2] kon worden bereikt over de aankoop van het perceel. Zij menen dat de toegekende aanduiding slechts is ingegeven door financieel economische motieven en dat het college van burgemeester en wethouders zijn bevoegdheden voor een ander doel gebruikt dan waarvoor deze zijn gegeven. Voorts achten zij de stelling dat het ruimtelijke beeld aan de westzijde van de zichtas in belangrijke mate wordt bepaald door de groene ruimte binnen de particuliere terreinen onbegrijpelijk. Tenslotte stellen appellanten dat het al dan niet beschikbaar zijn van bouwcontingenten niet kan dienen als onderbouwing van het uitwerkingsplan.
2.5. Het college van burgemeester en wethouders heeft niet voorzien in de mogelijkheid woningen te bouwen op het perceel, aangezien geen overeenstemming kon worden bereikt met [appellant sub 2] over de invulling van zijn perceel.
2.6. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stemt in met de weerlegging van de zienswijze door het college van burgemeester en wethouders en kan instemmen met de voorgestane invulling van het gebied. Daarnaast stelt verweerder dat een recht van overpad en de hinder daarvan niet via het bestemmingsplan kunnen worden geregeld en dat het aanleggen van een ontsluitingsweg door [appellant sub 2] niet via een uitwerkingsplan kan worden afgedwongen.
2.7. Het gebied waarop het uitwerkingsplan betrekking heeft, heeft in het bestemmingsplan “Gasselternijveen” de bestemming “Woondoeleinden -UW-“. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de voorschriften van dat plan zijn deze gronden bestemd voor woondoeleinden in de vorm van vrijstaande en aaneengebouwde woningen, in woongebied passende maatschappelijke voorzieningen, verkeers- en verblijfsdoeleinden in de vorm van buurtontsluitingswegen, fiets- en voetpaden en parkeervoorzieningen in de bermen en groen- en speelvoorzieningen. Ingevolge het tweede lid mag de verwerkelijking van de bestemming slechts geschieden in overeenstemming met een plan van uitwerking van het college van burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Gesteld noch gebleken is dat het uitwerkingsplan, voorzover bestreden, in strijd met de uitwerkingsregels is vastgesteld.
2.7.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart voor wonen aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, verkeers- en verblijfsdoeleinden in de vorm van buurtonsluitingswegen, met dien verstande dat de aanduiding “ontsluitingsroute” met een speling van 10 meter de ligging van de hoofdontsluitingswegen voor gemotoriseerd verkeer in het plangebied aangeeft, en voor groen- en speelvoorzieningen, met dien verstande dat de aanduiding groenvoorzieningen de globale ligging van de in het plangebied voorkomende grotere groenvoorzieningen aangeeft.
2.7.2. Het perceel [locatie 1] is in eigendom van [appellant sub 2], die op het westelijke deel daarvan woont. Het perceel wordt aan de voorkant ontsloten via de onverharde weg langs [locatie 2, 3 en 4]. Het oostelijke deel van het perceel is in het uitwerkingsplan opgenomen en heeft de bestemming “Wonen” met de aanduiding “groenvoorzieningen” gekregen (hierna: het litigieuze perceel). Achter het litigieuze perceel is op de plankaart de aanduiding “ontsluitingsroute” opgenomen, wat blijkens artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften bedoeld is voor de aanleg van een hoofdontsluitingsweg.
Naar het oordeel van de Afdeling sluit de doeleindenomschrijving van de bestemming "Wonen" zoals weergegeven in overweging 2.7.1. niet uit dat het perceel van [appellant sub 2], ondanks de aanduiding "groenvoorzieningen", via de achterzijde ontsloten kan worden op de hoofdontsluitingsweg. Het college van burgemeester en wethouders heeft dit eveneens ter zitting verklaard. Of daadwerkelijk gebruik zal worden gemaakt van deze mogelijkheid in plaats van van de bestaande ontsluitingsmogelijkheid kan niet in het uitwerkingsplan worden geregeld.
Gelet op het voorgaande behoefde verweerder in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding te vinden goedkeuring te onthouden aan het plandeel.
2.7.3. Voorts overweegt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders in eerste instantie de bouw van vier woningen op het litigieuze perceel wenselijk achtte, waarmee [appellant sub 2] zich kon verenigen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er echter geen overeenstemming kon worden bereikt tussen de gemeente en [appellant sub 2] over de verwerving van de gronden door de gemeente en de exploitatiebijdrage. Het college van burgemeester en wethouders heeft daarop besloten het litigieuze perceel buiten het uitwerkingsplan te houden. Naar aanleiding van de inspraakreactie van [appellant sub 2] heeft het college van burgemeester en wethouders het litigieuze perceel echter weer opgenomen in het uitwerkingsplan met de bestemming “Wonen” en de aanduiding “groenvoorzieningen”.
Ter zitting is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders nog steeds niet negatief staat tegenover woningbouw op het litigieuze perceel en dat het woningbouw op dat perceel onder bepaalde voorwaarden toelaatbaar acht. Hierover is evenwel nader overleg tussen het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] geboden. De Afdeling is van oordeel dat de besluitvorming over de invulling van het litigieuze perceel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dan ook nog niet was afgerond. Verweerder heeft zich hier geen rekenschap van gegeven. Door niettemin goedkeuring te verlenen aan de bestemming die aan dat perceel is toegekend, waarbij woningbouw is uitgesloten, heeft verweerder het bestreden besluit op dit punt genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 2] en Tief- und Strassebau GmbH is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "groenvoorzieningen" wat betreft het oostelijke deel van het perceel [locatie 1].
2.7.4. Aangezien het bestreden besluit, voor zover goedkeuring is verleend aan bovengenoemd plandeel, op grondslag van het beroep van [appellant sub 2] en Tief- und Strassebau GmbH in aanmerking komt voor vernietiging, is het beroep van [appellant sub 1] dat zich keert tegen hetzelfde onderdeel van het bestreden besluit eveneens gegrond.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 26 april 2004, kenmerk RW/A2/2004003930, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "groenvoorziening" wat betreft het oostelijke deel van het perceel [locatie 1];
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe in de door appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.345,01; dit bedrag dient door de provincie Drenthe als volgt te worden betaald aan:
1. [appellant sub 1] € 701,01, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. [appellant sub 2] en Tief- und Strassebau GmbH € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de provincie Drenthe aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 136,00 voor [appellant sub 1] en € 273,00 voor [appellant sub 2] en Tief- und Strassebau GmbH) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005