200407140/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 juli 2004 in het geding tussen:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij vijf besluiten van 22 juli 2003, toegelicht bij brief van 28 juli 2003, is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante op grond van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) verstrekte huursubsidie over de subsidietijdvakken in de periode van 1 juli 1998 tot 1 juli 2003 nader vastgesteld op nihil en is de over deze tijdvakken teveel betaalde huursubsidie teruggevorderd.
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft het Hoofd van de afdeling Uitvoering namens de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2005, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Scherpenseel, ambtenaar bij het ministerie, is verschenen. Appellante was - met bericht - niet aanwezig.
2.1. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte niet heeft volstaan met een vernietiging van de beslissing op bezwaar op formele gronden – een mandaatgebrek – maar ook het materiële geschil heeft beoordeeld. Dit betoog faalt. De Minister heeft uidrukkelijk verklaard zich achter de inhoud van het onbevoegd genomen besluit te stellen. Indien de rechtbank van oordeel is dat het bij haar bestreden besluit naar zijn inhoud in stand kan blijven, biedt het derde lid van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
2.2. Appellante heeft vervolgens betoogd dat de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het materiële geschilpunt niet juist zijn omdat de rechtbank heeft miskend dat uit het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek niet blijkt dat er sprake is geweest van samenwoning vanaf 1 december 1996 tot september 2002.
2.2.1. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bevindingen van de Dienst Inlichtingen en Opsporing, neergelegd in het IOD-rapport van 7 mei 2003, en de bevindingen uit het onderzoek van de Sociale Recherche te Venlo, waarop het besluit van 5 februari 2004 is gebaseerd, voldoende grond bieden voor het oordeel dat [bewoner] in de onderhavige periode hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellante te [plaats]. De rechtbank heeft in dit verband evenzeer terecht overwogen dat appellante enkel heeft gesteld dat geen sprake was van samenwoning vanaf 1 december 1996 tot september 2002 en dat de uit het onderzoek van de Sociale Recherche gebleken feiten en omstandigheden niet zijn weersproken. De rechtbank is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat, anders dan appellante heeft betoogd, de Minister, gelet op het bepaalde in artikel 36 van de Hsw, bevoegd was de toekenning te herzien, de toegekende bijdragen te wijzigen en tot terugvordering van de over de relevante tijdvakken ten onrechte uitbetaalde huursubsidie over te gaan. De rechtbank heeft mitsdien op goede gronden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 februari 2004 in stand gelaten.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005