200405282/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 2 september 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) naar aanleiding van het verzoek van [verzoekers] om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van gronden en opstallen aan de [locatie] te Enschede afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2000 heeft het college het daartegen gemaakt bezwaar ongegrond verklaard en de weigering handhavend op te treden gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 november 2000 heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 maart 2000 vernietigd.
Bij besluit van 22 juni 2001 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en de beslissing om niet handhavend op te treden gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 november 2001 heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 juni 2001 vernietigd.
Bij besluit van 19 december 2001 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en de beslissing om niet handhavend op te treden gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 december 2002 heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 december 2001 vernietigd.
Bij besluit van 26 november 2003 heeft het college het bezwaar tegen de weigering handhavend op te treden gegrond verklaard en [partij], onder aanzegging van bestuursdwang, gelast de op het perceel [locatie] ontplooide activiteiten, niet zijnde ten behoeve van het agrarisch hulpbedrijf zoals omschreven in de begripsbepaling van het bestemmingsplan en niet zijnde ten behoeve van het bosbouwbedrijf zoals deze vallen onder het overgangsrecht, te staken binnen een periode van 3 maanden na bekendmaking van dit besluit en gestaakt te houden.
Bij uitspraak van 17 mei 2004, verzonden op 17 mei 2004, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 26 november 2003 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door J.G. Nuis, ambtenaar van de gemeente Enschede, zijn verschenen.
2.1. De voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo heeft in de uitspraak van 25 maart 2004, nr. 04/120 GEMWT V1 V en 04/12 GEMWT V1A het beroep van [partij] tegen het besluit van 26 november 2003 gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep heeft uitsluitend op de ongegrondverklaring van het beroep tegen de weigering handhavend op te treden tegen de bosbouwactiviteiten op het perceel.
2.2. Ter plaatse van het perceel [locatie] geldt ingevolge artikel 8 van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" met de nadere aanduiding "AH"(agrarisch hulpbedrijf).
Ingevolge artikel 8.1, derde lid, van de planvoorschriften is een agrarisch hulp- of nevenbedrijf toegestaan op een als zodanig op de plankaart aangegeven bouwperceel.
Ingevolge artikel 8.2, derde lid, van de planvoorschriften, is binnen een zodanig bouwperceel bebouwing toegestaan ten dienste van een agrarisch hulp- of nevenbedrijf, alsmede ten dienste van een grondgebonden agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de begripsbepalingen van het bestemmingsplan is een agrarisch hulp- of nevenbedrijf een bedrijf dat uitsluitend of overwegend is gericht op het verrichten van werkzaamheden voor de levering, opslag, verwerking en/of het vervoer van goederen en/of de levering van diensten, uitsluitend of overwegend ten behoeve van agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan bepaalde en dat plaatsvond op het tijdstip, waarop het plan, voorzover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik, onherroepelijk van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door de wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot of verzwaard.
Ingevolge artikel 56, derde lid, is het bepaalde in het tweede lid niet van toepassing op gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daargenoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat tot op 3 maanden voor dat tijdstip nog niet bestond.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bosbouwactiviteiten zoals die ten tijde van het verzoek om handhaving werden uitgeoefend, ingevolge het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" mogen worden voortgezet.
2.4. Het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" is ten aanzien van het perceel [locatie] onherroepelijk van kracht geworden na de uitspraak van de Voorzitter van 4 februari 1999, in zaak no. F01.98.0215.
Vast staat dat het perceel ook onder de werking van het voorheen geldende plan in strijd met de bestemming werd gebruikt voor bosbouwactiviteiten.
Uit artikel 56, tweede en derde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" volgt, anders dan appellanten hebben betoogd, dat voor de bepaling van het gebruik dat ingevolge de overgangsbepalingen kan worden voortgezet als peildatum 4 februari 1999 moet worden gehanteerd, met dien verstande dat strijdig gebruik dat is ontstaan in de drie maanden voorafgaande aan deze dag op grond van de overgangsbepalingen niet mag worden voortgezet. De strekking van de overgangsbepalingen brengt voorts met zich dat ook een intensivering van het gebruik na de peildatum en daaraan voorafgaande periode van drie maanden niet is toegelaten omdat daardoor de strijdigheid met het plan wordt vergroot.
Ter zitting is gebleken dat op 4 november 1998 dat op het perceel ten behoeve van het bosbouwbedrijf machines werden gestald en onderhouden en een beperkte hoeveelheid hout werd opgeslagen.
In de beslissing op bezwaar is echter niet aangegeven wat wordt verstaan onder "bosbouwactiviteiten". Evenmin is aangegeven welke activiteiten, met toepassing van de maatstaf als hiervoor vermeld, op grond van het overgangsrecht al dan niet mogen worden voortgezet. Het besluit op bezwaar is op dit punt derhalve genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep, voorzover betrekking hebbend op de bosbouwactiviteiten, alsnog gegrond verklaren.
2.6. Het college dient op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 mei 2004, 04/11 GEMWT V1 A, voorzover het beroep deels ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ook in zoverre gegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Enschede te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Enschede aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Tulmans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005