200405218/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 mei 2004 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 10 juli 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om overlegging van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 9 mei 2003 ingewilligd met uitzondering van enkele passages.
Bij besluit van 5 september 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2004, verzonden op 19 mei 2004, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 augustus 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 30 september 2004 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting op 10 januari 2005, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) – voor zover hier van belang - blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2. Het geschil heeft betrekking op de door de Minister gehandhaafde weigering om uit de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht van de Minister dat is opgemaakt in het kader van een asielaanvraag van appellant, bepaalde passages te verstrekken, met name die welke betrekking hebben op namen, functies en werkomgeving van vertrouwenspersonen, geraadpleegde bronnen, gebruikte methoden en technieken van onderzoek respectievelijk het kennisniveau.
De Minister heeft zich daarbij beroepen op het belang van bronbescherming, het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het belang van bescherming van de gehanteerde methoden en technieken van onderzoek.
2.3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er een openbaar belang bij bekendmaking van de stukken is hetwelk is gelegen in de mogelijkheid dat de ambtsberichten onjuistheden bevatten. Het belang van controle en doorzichtigheid van het openbaar bestuur dient zijns inziens zwaarder te wegen dan de door de Minister naar voren gebrachte belangen nu de betrouwbaarheid, objectiviteit en deskundigheid van de ambtsberichten in twijfel worden getrokken.
2.4. De Afdeling volgt appellant niet in dit standpunt. Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt.
De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, dient door de rechter integraal te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de (redelijkheids)toetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 4 februari 2004 in zaak no.
200305278/1en van 6 oktober 2004 in zaak no.
200400880/1(AB 2004, 366) heeft de Minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij openbaarmaking van de stukken die aan een ambtsbericht als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen, in het algemeen de belangen van bronbescherming, van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en van bescherming van de gehanteerde methoden en technieken van onderzoek, zwaarder wegen dan het openbaarheidsbelang, en dat in elk individueel geval dient te worden beoordeeld of de eerstgenoemde belangen zich inderdaad voordoen. Vervolgens dient, indien de Minister van oordeel is dat deze belangen zich voordoen, de (uit de wet voortvloeiende) belangenafweging door de Minister te worden gemotiveerd.
2.6. De Minister heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de inhoud van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, in dit geval genoemde belangen aanwezig zijn en dat deze belangen, mede met het oog op toekomstig onderzoek, zich ertegen verzetten dat hij meer informatie verschaft dan de thans aan appellant verstrekte informatie.
2.7. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan appellant verstrekte tekstpassages in de vijf e-mailberichten en het memorandum van begin mei 2003, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de Minister zich heeft beroepen, bij de informatie in deze passages aan de orde zijn.
Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze passages achterwege heeft kunnen laten.
Overigens overweegt de Afdeling, zoals ook de rechtbank, dat vragen met betrekking tot de totstandkoming, de objectiviteit en het waarheidsgehalte van het uitgebrachte ambtsbericht in dit geding niet ter beoordeling staan en in de asielprocedure aan de orde kunnen worden gesteld.
2.8. Het beroep van appellant op het "equality-of-arms-beginsel" en het beginsel van "fair trial", hetgeen de Afdeling opvat als een beroep op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, faalt. Voor zover dit beroep al in plaats van de asielprocedure van appellant en zijn specifieke belang daarbij, de onderhavige procedure betreft, waarin wordt beoordeeld of voornoemde tekstpassages aan een ieder openbaar dienen te worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat uit deze artikelen geen zelfstandig recht op openbaarmaking van de gevraagde passages voortvloeit.
2.9. Hetgeen appellant verder nog in hoger beroep naar voren heeft gebracht, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005