200500498/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas,
verweerder.
Bij besluit van 28 december 2004, kenmerk 2004/ 14779, heeft verweerder aan verzoekster een viertal lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door R. Aartssen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door M.H.M. van Rossum en P.C.J. Bertens, beiden gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd, strekkende tot naleving van:
I. het verbod om zonder een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren percolaat te lozen uit het percolaatbassin op de persleiding, waarbij verzoekster per constateerde overtreding een dwangsom van € 10.000,00 verbeurt, met een maximum van € 100.000,00;
II. de voorwaarden, zoals genoemd in de van verweerder afkomstige faxberichten van 22 en 23 december 2004, waaronder tot uiterlijk 1 januari 2005 met regenwater verdund percolaat uit het regenwaterbassin op de persleiding mag worden geloosd, waarbij verzoekster per constateerde overtreding een dwangsom van € 10.000,00 verbeurt, met een maximum van € 100.000,00;
III. de in artikel 2 behorende bij de vergunning van 15 april 2002, kenmerk 10.775 A.NW, genoemde normen, waarbij verzoekster vanaf 1 januari 2005 per constateerde overtreding een dwangsom van € 10.000,00 verbeurt, met een maximum van € 100.000,00;
IV. voorts heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd, strekkende tot het weer plaats laten vinden op het oorspronkelijk daarvoor bestemde terrein van het thans op het verharde op- en overslagterrein gesitueerde composteringsproces, waarbij verzoekster vanaf 1 januari 2005 een dwangsom verbeurt van € 10.000,00 per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 100.000,00.
2.2. Verzoekster heeft ter zitting het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken voorzover het betreft de last onder dwangsom tot naleving van de voorwaarden, zoals genoemd in de van verweerder afkomstige faxberichten van 22 en 23 december 2004, waaronder tot uiterlijk 1 januari 2005 met regenwater verdund percolaat uit het regenwaterbassin op de persleiding mocht worden geloosd.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het bestreden besluit zonder een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren percolaat werd geloosd uit het percolaatbassin op de persleiding en verweerder in zoverre destijds bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen.
2.4. Voorzover verzoekster, kort weergegeven, betoogt dat nimmer een overtreding van de in artikel 2 genoemde normen is geconstateerd en verweerder derhalve niet bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom ten aanzien daarvan, is de Voorzitter van oordeel dat op grond van de voorliggende stukken en het verhandelde ter zitting voldoende vast is komen te staan dat vanaf het op- en overslagterrein ten tijde van het bestreden besluit in strijd met artikel 2 werd geloosd. Verweerder heeft zich derhalve terecht bevoegd geacht de derde last onder dwangsom op te leggen.
2.5. Verzoekster betoogt verder dat verweerder ten onrechte de vierde last onder dwangsom heeft opgelegd strekkende tot het weer plaats laten vinden op het oorspronkelijk daarvoor bestemde terrein van het composteringsproces. Niet verweerder zou naar de mening van verzoekster het bevoegd gezag zijn om ten aanzien daarvan een last onder dwangsom op te leggen, maar het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
2.5.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het hem primair gaat om het voorkomen en tegengaan van de gevolgen van het gebruik van dit terreingedeelte voor de lozing van afvalwater met behulp van een persleiding op een zuiveringstechnisch werk.
2.5.2. De Voorzitter stelt vast dat blijkens de stukken het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ten aanzien van de onderhavige inrichting bevoegd is vergunning te verlenen krachtens de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer heeft, voorzover hier van belang, het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning te verlenen tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van de betrokken wetten voor degene die de inrichting drijft geldende voorschriften. Het is derhalve aan het college van gedeputeerde staten en niet aan verweerder om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het in strijd met de vergunning krachtens de Wet milieubeheer verrichten van composteringsactiviteiten op het op- en overslagterrein. Dat deze activiteiten indirect leiden tot een overschrijding van de in artikel 2 van de Wvo-vergunning van 15 april 2002 genoemde normen doet daaraan niet af.
Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter in zoverre aanleiding ten aanzien van de vierde last onder dwangsom een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Vaststaat dat zonder een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren percolaat is geloosd uit het percolaatbassin op de persleiding en tevens is gehandeld in strijd met artikel 2 van de vergunning van 15 april 2002, zodat verweerder in zoverre bevoegd was de eerste en derde last onder dwangsom op te leggen.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Verzoekster voert aan dat het lozen van percolaat uit het daarvoor bedoelde bassin slechts een incident betrof. Sedertdien heeft zich dit haars inziens niet meer voorgedaan. Het opleggen van de eerste last onder dwangsom is volgens haar dan ook niet redelijk. Dit geldt tevens voor wat betreft de geconstateerde lozing in strijd met artikel 2, waarvoor de derde last onder dwangsom is opgelegd, aldus verzoekster.
2.7.1. De Voorzitter stelt vast dat het lozen van percolaat uit het daarvoor bestemde bassin zich slechts eenmalig heeft voorgedaan als gevolg van een verkeerd aangesloten pomp. Deze pomp is, direct nadat verzoekster met het lozen uit het bassin bekend was, afgekoppeld, zodat voor herhaling niet behoeft te worden gevreesd. Het voorgaande in aanmerking genomen is de Voorzitter er op voorhand niet van overtuigd dat verweerder in redelijkheid in deze enkele gebeurtenis, gelet op het incidentele karakter ervan, een rechtvaardiging heeft kunnen vinden om de eerste last onder dwangsom op te leggen. De Voorzitter ziet bij afweging van de betrokken belangen aanleiding ten aanzien van de eerste last onder dwangsom een voorlopige voorziening te treffen.
Het vorenstaande gaat echter niet op voor wat betreft de derde last onder dwangsom, nu de Voorzitter het op grond van het verhandelde ter zitting niet uitgesloten acht dat deze geconstateerde overtreding niet slechts een incident betreft. De Voorzitter is er niet van overtuigd dat er geen kans op hervatting dan wel herhaling van de overtreding aanwezig is.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Voorzitter aanleiding om ten aanzien van de eerste en vierde last onder dwangsom de hierna volgende voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas van 28 december 2004, kenmerk 2004/ 14779, voorzover het de lasten onder dwangsom I en IV betreft tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op het verzoek is beslist;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat het waterschap Aa en Maas aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2005